LES
AVENTURES
EXTRAORDINAIRES
D'OUD ZEIKWIJF
Oud
Zeikwijf is blogger, initiatiefneemster van het Blogbal (“het Boekenbal van de bloggers”) en bedenkster van de Blogger des Vaderlands. Zij schreef onder meer voor Sargasso en Nurksmagazine, en was drie jaar lang huiscolumniste van AT5.nl. Geboren en getogen in Frankrijk, heeft ze zich, na
een periode in Tokio te hebben gewoond, in Amsterdam gevestigd.
Nederlands leerde ze op eigen houtje, zonder enige cursus. Dit is een
bundeling van verhalen die ze schreef over haar verleden in de bergen
van Frankrijk, tussen de punks in Tokio en de Provo's in Amsterdam,
over kraakpanden, de ezelin die ze in Amsterdam hield en de
bijzondere figuren die haar leven kleur hebben gegeven.
QUOTES
Max Molovich: "Het leven van Oud Zeikwijf is een aaneenschakeling van, in de oorspronkelijke en gangbare betekenis van het woord, fantastische gebeurtenissen, die meestal het gevolg zijn van het soort keuzes dat een normaal mens nooit zou maken. Tijdens lezing van haar dwaze avonturen vraag je je zo nu en dan af of je niet de memoires van een fantast aan het lezen bent. Heel veel tijd om over die twijfel na te denken, heb je niet, want het ene onwaarschijnlijke avontuur is nog niet afgelopen of je zit alweer in het volgende, allemaal opgeschreven in een zeer aanstekelijke stijl, gelardeerd met Gallische taalvondsten. Lees haar verhalen en ik beloof u: de zon zal gaan schijnen."
Dause von Kippfest: “'Laat je spijt hebben nooit geleefd te hebben. 'Maar ik heb wel...' zegt u nu; maar nee. Lees die verhalen. Dat heeft u blijkbaar niet.”
Rigo Reus: “Het is een saga!”
Tom de Jager: "Oud Zeikwijf is toch zo'n beetje de Napoleon van de blogosfeer."
Oudste zoon van Oud Zeikwijf: “Jezus is op hooi geboren, ik ben op piepschuim geboren.”
Zus van Oud Zeikwijf: “Oud Zeikwijf était toujours le capitaine du bateau.”
Zus van Oud Zeikwijf: "Oud Zeikwijf est une écrivaine"
Zoon van Oud Zeikwijf: "Oud Zeikwijf is de fucking baas."
DJ Oxysept: "Oud Zeikwijfs Nederlands is fenomenaal voor een non-native speaker." Sylvia Witteman: "Onze eigen olifantenfluisterette!"
Dochter van Oud Zeikwijf: "Oud Zeikwijf is toch wel een gekkie"
en "Oud Zeikwijf is een tokkie"
Hedy d'Ancona: "Oud Zeikwijf maakt lekkere drankjes."
Monique Huijdink: " <3 Dances with Oud Zeikwijf."
@Sokske_2001: "Een bergkind, door en doorgestoofd in damsko."
Max Molovich: "Oud Zeikwijf is een mens zonder rem. Geniet ervan."
MIJN OMA
Dit was Fonsina, mijn oma, de moeder van mijn moeder. Ik was gek op haar, en zij op mij. Ze werd geboren in 1910 in de omgeving van Bologna, Italië, als oudste van een familie van tig kinderen. Haar moeder, Zelinda, kreeg al jong kanker en stierf in haar eigen bed na een jarenlange martelgang. Mijn oudtantes hebben me weleens verteld hoe traumatisch die periode van bedlegerigheid is geweest, hoe zij, als kleine meisjes, het geschreeuw van hun moeder hoorden, hoe dat door hun ziel sneed.
Toen Zelinda stierf was mijn oma 8. Als oudste van het gezin heeft zij haar broertjes en zusjes verzorgd, want hun vader Giuseppe maakte elke dag lange uren op zijn werk als landarbeider. Ze waren met vier zussen: na mijn oma kwamen Fernande, Angèle, Blanche, en een broertje, de baby Garol. Zodra Fonsina oud genoeg was werd zij uit werken gestuurd, als inwonende meid in hotels; haar salaris was broodnodig voor het armoedige gezin.
Haar vader moest radicale beslissingen nemen: als eenvoudige werker kon hij onmogelijk voor al die kinderen zorgen. Zij werden dan ook prompt bij verschillende familieleden ondergebracht. Zelf stapte hij, zoals vele Italianen in die vroege 20ste eeuw, op de boot om zijn geluk te beproeven in Amerika. De reis duurde weken. Onderweg kreeg hij een infectie in zijn voet, die begon af te sterven. De arts stond klaar met zijn zaag. Mijn overgrootvader (ik hem hem nog goed gekend, ik was 6 toen hij stierf en noemde hem “le pépé pénible” vanwege zijn nors, veeleisend gedrag, een roepnaam die tot de dag van vandaag aan hem is blijven kleven), was echter een eigenzinnige, koppige man. Hij vluchtte van de ziekenboeg. Met koudvuur in zijn lijf maakte hij geen kans meer in de VS. Hij keerde dus terug met de volgende boot. In de maand aan boord deed de verkwikkende zeelucht zijn helend werk: tegen alle medische wetmatigheden in genas hij. Hij landde fitter dan ooit weer in zijn geboorteland.
Niet veel later waagde hij het opnieuw. Dit keer richting de Alpen in Frankrijk, waar ze volk zochten om een stuwdam te bouwen. Eenmaal daar gesetteld liet hij zijn dochters en zijn zoontje overkomen. En zo kwam het dat ik de mooie Fonsina als oma kreeg.
Zij was 18 en van een verpletterende schoonheid. In de verre omtrek waren talloze jongens verliefd op haar: zij had de beste partij kunnen kiezen. In plaats daarvan huwde zij mijn opa, Albert, een helblonde Fransman, kalm, introvert, hardwerkend en onopvallend. Een armoedzaaier van de bovenste plank, een mijnwerker, een mineur de fond bovendien, die de laagste status – en de kortste levensverwachting – hadden. Iemand zonder familie: hij was wees en enig kind. Mijn oudtante Angèle, die mij dit allemaal heeft verteld, omdat mijn oma nooit iets zei, was op haar oude dag nog verbijsterd over die keuze, net als destijds heel het stadje. De schoonheid van de streek, aanbeden door de beste lui, rijke zonen, flamboyante knapen, koos voor een minkukel. Dat moet wel liefde zijn geweest.
Ze kregen prompt een zoon. De Tweede Wereldoorlog brak uit: mijn opa werd naar het front gestuurd om te vechten tegen de Duitsers. Hij werd gevangen genomen in Silezië. Hij kreeg een brief van zijn mooie Italiaanse, waarin stond dat zij zwanger was. Van mijn moeder.
Toen ik als 19-jarige naar het buitenland vertrok gaf mijn oma mij deze foto mee. Jaren hing hij aan de muur. Tot ik eens de schotten moest verven, de foto eraf haalde en iets me opviel: er waren meerdere punaisegaatjes bovenaan, waarvan één verroest was. Had ik soms verroeste punaises? Opeens it hit me: dat was de punaise van mijn opa! Pas toen zag ik dat er een stempel was op de achterkant, in gotische letters: “Stalag II A, 21 gepräƒst”. Albert, had deze foto in Duitsland ontvangen, in het kamp in Silezië waar hij gevangen zat. Een kiekje van het gezinnetje dat hij achtergelaten had in de bergen van Frankrijk. De eerste aanblik van zijn dochter die hij nooit in levende lijve gezien had. Hij had de foto aan de kale muur van zijn cel gehangen, boven zijn bed vol bedwantsen.
Mijn opa bleef niet in het soldatenkamp. Alle mannen in Silezië waren naar het front, dus werden de gevangen soldaten al gauw te werk gesteld. Albert in een boerderij, waar hij het enorm naar zijn zin had. Decennia later als ik weer eens op zijn schoot kroop met “Opa vertel eens over de oorlog”, verzuchtte hij dolblij te zijn geweest de bedwantsen achter hem te laten, die zijn nachten in het gevangenenkamp tot een hel hadden gemaakt. En hoe gelukkig hij zich prees bij die boeren. De gevangenen hoorden verhalen van het thuisfront, waar voedsel op de bon was en, vooral in de steden, hongersnood en ellende heersten. Op de boerderij werkten die jonge, sterke kerels in de buitenlucht: na jaren in de mijnschachten van zijn geboortestreek te hebben geploeterd, bloeide mijn opa op. Zij kregen goed te eten, ze aten mee met de boeren. Binnen de kortste keren werden zij behandeld als familie, iets belangrijk en troostend voor de wees die hij was. Zonder het gemis van en de zorgen over zijn gezin, was Albert de hemel te rijk geweest.
In 1945 keerde hij weer naar huis. Mijn moeder was 5, en schok zich een ongeluk toen die vreemde man opeens haar huis binnen wandelde. Fonsina en hij kregen nog twee zonen: Jean-Pierre en Philippe. Zij waren gelukkig. De mijnen, een sociaal bedoeld staatsbedrijf, zorgden in alle opzichten goed voor hun personeel. Ze bouwden fatsoenlijke, ruime twee-onder-een-kapwoningen voor hen, omringd door grote lappen grond om eigen groente te telen. Ze betaalden alle stook- en ziektenkosten, en hadden zelfs een eigen zorgstelsel in huis, met eigen (tand-) artsen en praktijken. De twee oudsten groeiden voorspoedig op. Ze haalden allebei goede cijfers op school, en waren knap genoeg om door te studeren. Alles was pais en vree op het hooggelegen plateau, in de koude lucht onder de strak blauwe hemel waar tussen de besneeuwde pieken een verdwaald cumulusje wel eens voorbij dreef.
Tot het noodlot toesloeg.
De twee oudste kinderen waren volwassen geworden en hadden allebei een gezin gesticht. Jean-Pierre en Philippe woonden nog thuis. Iets dat Philippe, zoals Il Ultimo, het laatste kind, betaamt in de Italiaanse opvoeding, tot de dood van zijn ouders is blijven doen – hij had een kamer in de stad waar hij doordeweeks werkte, maar kwam elk weekend thuis doorbrengen, waar Fonsina zijn was draaide. Hij heeft dan ook pas ver in de vijftig eindelijk een relatie gekregen. Een treffend detail dat mijn oma mij vertelde toen ik hoogzwanger was van mijn eerste, is dat Philippe haar enige kind was met een moeilijke bevalling – hij moest met de tang gehaald worden: hij wou er simpelweg niet uit. Maar terug naar ons verhaal: toen zaten hij en zijn broer nog op de middelbare school. In de zomervakantie had Jean-Pierre een baantje bij een garage in de Grand-Rue, de drukke hoofdweg. Op een ochtend had hij geen zin om te gaan. Hij smeekte zijn moeder om thuis te blijven. Zij was echter onverbiddelijk van arbeidsethiek: hij moest. Schoorvoetend sleepte hij zich naar de Grand-Rue en begon aan zijn werkzaamheden. Met de pauze stond hij buiten op de stoep toen een hond de weg overstak. Daar kwam een auto met volle snelheid aan. Jean-Pierre aarzelde geen seconde, maar sprong de weg op om de hond te verjagen. De auto knalde frontaal tegen hem op, en reed door. Jean-Pierre was op slag dood.
Fonsina had haar oogappel de dood in gejaagd. Ze heeft daarna nooit meer gelachen.
LA GARIZULA
Over haar eigen moeder placht zij te zeggen: 'Zij was intelligent en lui.' Die moeder was de dochter van een armoedige en muzikale edelman uit de Bohemen, zelf had zij ook iets aristocratisch over zich, met het gitzwart haar, lelieblanke huid en hang naar het farniente. Zij sprak drie talen en las alleen maar: romans, doorlopend, overal. Haar kleding hing aan elkaar van veiligheidsspelden, haar huishouden was verslonsd, haar kinderen vrij. Wij noemden haar 'la mémé borgne', vanwege haar oog dat er na een ongeluk vreemd was blijven uitzien. Mijn oma Toune zelf was intelligent en helemaal niet lui, wellicht in reactie op haar moeder. Ze was het wonderlijkste wezen op aarde. Dat zullen alle lieden die haar hebben meegemaakt, vriend of vijand, beamen. Zij had een ongekend grappig voorkomen en een hoge stem waarmee zij voortdurend bijtend kritisch commentaar leverde op haar omgeving: een eeuwige bron van vermaak. Althans voor degenen, zoals mijn tantes, mijn neven, mijn vader en ik, die qua humor op dezelfde golflengte zaten. Voor de rest, onder anderen mijn moeder, was zij vreselijk irritant, zo niet kwaadaardig.
Voor mij, haar eerste kleinkind, was zij de hemel. Ik heb dan ook menige vakantie opgeofferd om maar weer bij haar te mogen zijn; al was zij ver in de negentig en ik bijna een halve eeuw oud en inmiddels gevangen in een land waaruit je logistischerwijze alleen kon ontsnappen als je het in je had om maanden van tevoren vervoerskwesties te regelen – een hoedanigheid die ik nog steeds ontbeer. Ik had ook de pech dat zij, vermogende vrouw, overal in Frankrijk landgoeden bezat, waar ze zonder waarschuwing naar toe verkaste: het was dan zaak om haar op te sporen en mijn lang van te voren geboekte vlucht- of treinschema om te buigen tot iets bruikbaars.
Komische blik op het leven
Nooit in mijn leven heb ik zoveel gelachen als met haar. Ik zie mezelf nog vastklampen aan de deurpost om niet ineen te zijgen van de slappe lach. Ze kon er niets aan doen: ze had een komische blik op het leven, en de schelle stem waarmee ze haar overpeinzingen de wereld in stuurde was onweerstaanbaar. Zij draaide haar hand er niet voor om om, tot ze bijna 100 was, midden in een verhaal op te staan om deze of gene te imiteren. Nu eens liep ze als met een mankepoot, dan weer deed ze een dame na. Ze had die gave: je zag die mensen voor je. Zij kon ook putten uit een peilloos reservoir aan randdebielen – mijn geboortestadje. 'Als ik die 's ochtends zie, raak ik het beeld niet meer kwijt.' verzuchtte zij weleens. Ik herinner mij haar: 'Il est bien poilu pour un curé' (wat heeft ie toch een haar voor een priester) bij het TV-optreden van een geestelijke, een groepering die het sowieso moest ontgelden: 'Ces prêtres, c'est tous des pédés' (allemaal homo's die priesters).
Eens moest ze naar de polikliniek in de grote stad. Mijn tante reed haar daar naar toe, in haar oude Mercedes “une grosse bagnole allemande pas chauffée”. Door de sneeuw kwamen ze een uur te laat aan. Het team was in alle staten: 'Waar blijft mevrouw nou?' zuchtte haar geneesheer. Zij stond achter hem: 'Maar dokter, hier ben ik.' Zij volgt hem in zijn kamer, doet haar jas en haar pruik uit, en hangt die allebei aan de kapstok. Zij gebruikte haar pruik als muts. De arts lachte zo erg dat hij de foto niet kon maken. Zo deed zij ook haar gebit uit haar mond voor elke maaltijd. Tanden droeg zij slechts 'pour la galerie'. Kauwen kon je toch niet met die nepdingen. Als ik haar vroeg hoe ze dat dan deed, kauwen, antwoordde zij: 'Ik heb mijn tandvlees zo getraind dat het hard is geworden.'
Vrouwen die zich teveel om hun uiterlijk bekommerden becommentarieerde zij met 'Ciel pommelé et femme fardée sont de courte durée' (Lucht met schapenwolkjes en vrouw met make-up zijn van korte duur). Mijn ouders kregen er regelmatig van langs: 'Ton père il a une panse de pachyderme et ta mère un cul de baleine' (je vader heeft de pens van een pachyderm en je moeder de kont van een walvis). Een man buiten aan het werk kon rekenen op: 'Regarde la comédie qu'il fait pour gagner quatre sous ce pauvre type.' (Kijk aan wat een gehannes voor deze arme man om twee centen te verdienen). Zij kon het ook nooit over iemand hebben zonder pauvre ervoor te zetten: 'Ce pauvre monsieur Untel' of 'cette pauvre Truc-machin-chouette' waren ook standaard uitdrukkingen uit haar repertoire.
Op zeer oude leeftijd (88-96 jaar) ging ze opeens als sopraan on stage zingen. Als ze me belde dan klonk er: 'Ik bel je snel tussendoor, moet zo naar het theater. Ik belde om te horen of je mijn 150 euro had ontvangen. Oh ik moet gaan zie ik. Dag lieve schat.' En weg was ze weer. Als ze verhalen vertelde over vroeger, dan zei ze steevast: 'Toen ik jong was...' Ze had het dan over toen ze in de vijftig was. Ik was toen net 40 en vond mezelf al oud.
De “razier”
Mijn tantes waren ook fans. Zij vertelden dat zij eens op de winkel pasten terwijl Toune naar le razier ging, één van de terreinen waar ze elke dag tot haar dood op 96 jarige leeftijd ravotte. Het was een kolenterp van de mijnen, die ze van de gemeente gekregen had in ruil voor een stuk land dat ze nodig hadden. Iedereen verklaarde haar voor gek: wat? Een afvalberg? Waar in de kern vuur smeult? Die elk moment in kan storten? Maar zij liet zich niet weerhouden. Het uitzicht was er fenomenaal: je bevond je op een kunstmatig plateau tussen twee bergen die zachtjes naar beneden helden, naar het Westen toe, waar de horizon in de verte doorgestreept werd door een Tafelbergachtige rij stenen tanden. Daar ging de zon dan onder, elke avond. Daar ben ik ook vanaf mijn achtste opgegroeid, want mijn vader eigende zich al gauw het leeuwendeel van die terp toe en bouwde onze villa erop alsmede megalomane fabrieken.
Mijn oma bedekte het kolengruis met potgrond en plantte er moeskruiden en fruitstruiken. Elke dag stookte zij er een vuurtje, met het snoeisel en verder alles wat ze niet meer nodig had; ze bracht er zelfs expres voor haar vuilniszakjes afval mee van thuis. Bij haar crematie toen wij naar buiten liepen en keken naar de pluim zwarte rook uit de schoorsteen kronkelen merkte mijn neef dan ook giechelend op: “We hadden een oud plastic zakje en een leeg conservenblik in de kist moeten doen.” We hebben die dag uren de slappe lach gehad, niet in de laatste plaats omdat mijn tante Monique haar gave voor imitaties geërfd heeft – een passender afscheid kon je haar niet toewensen.
Ik heb vertegenwoordigers gezien die, op zoek naar haar, op de razier terecht waren gekomen, en die stokstijf en met open mond naar haar waren blijven staren. Zij verwachtten een deftige dame, n.l. de eigenaresse van een winkel in een toeristisch stadje, en zagen daar een klein mollig dingetje in slobberbroek, die ondanks haar vergevorderde leeftijd in bomen klauterde om er een tak van af te zagen, en die, als zij haar uiteindelijk riepen, onder de schutting door rolde om naar ze toe te geraken.
Maar die middag dat mijn tantes op de winkel pasten, moesten er klanten komen om een bestelling te halen. Toune kwam terug van haar exercitie in het groen, duwde resoluut de glazen voordeur open en schalde met haar schelle stem door de winkel: 'ILS SONT VENUS CHERCHER LA CAME?' (= zijn ze nog de rotzooi komen ophalen?) De klanten bevonden zich nog in de winkel.
De pech voor mijn moeder – het drama van mijn moeder zou ik moeten zeggen – is dat ik, haar éérste (en ook vreselijk gewenste) kind, met de jaren steeds meer op mijn oma bleek te lijken; iets dat ik me pas ver in de veertig realiseerde – toen viel de puzzel ook genadeloos op zijn plaats. Mijn moeder haatte mijn oma. Zij haat ook de dochters van mijn oma, die allebei ook elk op haar eigen manier op haar lijken, en zij zou mij eigenlijk het liefst ook openlijk haten, als dat op een of andere moreelplichtsmatige manier niet vreselijk onhandig uitkwam (ik haar bloedeigen dochter zijnde, die haar geen ander vreselijk onrecht aan heeft gedaan dan op mijn oma te lijken).
Mijn oma dus. Onze komische mater familias. Onze oppernar. Ons baken in de duisternis. Ons kompas. Onze ontembare, grappige, aanbiddelijke, excentrieke en vreselijk intelligente Toune. Een bohemien tegen wil en dank. Een onuitwisbare verschijning, met haar eeuwige joggingbroek aan (in een tijd en op plekken waar niemand die dingen droeg, waar die dingen niet eens bestonden), haar spaarzaam geworden haar dat maar niet grijs heeft willen worden, de vormeloze hoed, de oude, versleten spullen waarmee zij zich bleef omringen, al was zij inmiddels vermogend genoeg om zich in luxe te laven. Aan luxe had zij een hekel. Haar geld spendeerde zij enkel aan het bemachtigen van grote lappen land en aan het spekken van haar kleinkinderen – iets waar ik haar niet genoeg voor kan danken: in mijn armzaligste jaren was zij de enige die mij regelmatig geld toestopte, wat vaak genoeg mijn enige bron van inkomsten was en mij zodanig voor de hongersnood cq totale aftakeling heeft behoed.
Zij heeft een onuitwisbare stempel op onze wereld gedrukt. Mijn tantes spreken daarom eerbiedig van 'l'ère Tounesque' als zij het hebben over de tijd waarin zij leefde.
Vroege jeugd
Zij werd in 1914 geboren in Bochum als Maria Adelina Andreatta, uit Italiaanse ouders die in de Piemonte maar niet van hun zijderupsenkweekerij bleken te kunnen leven en naar Duitsland waren geëmigreerd. Na de Eerste Wereldoorlog wilden zij trouwen maar dat mocht niet zomaar: de regering dwong het gezin te kiezen tussen de Duitse nationaliteit of vertrek. Het verliefde paar koos voor het laatste en ze namen met de twee dochters die ze toen hadden de trein terug naar hun landgoederen in de Piemonte. Hun moeder, mijn overgrootmoeder Maria Magdalena, zwanger van mijn oudtante Gemma, kon enkel haar donzen dekbedden meenemen – die haar door een streek des lots op een stationsperron ontstolen werden. In Rueglio werden ze ontvangen door mijn betovergrootmoeder Domenica. Daar is Gemma geboren, die uit dankbaarheid de doopnaam van haar oma kreeg en eigenlijk Domenica heette, zonder dat iemand in de familie die naam ooit gebruikte. Toune, die altijd zong en danste, kreeg van de dorpsgenoten het koosnaampje 'la Garizula' wat zoiets als 'de vrolijke kikker' betekent moet hebben. Gedreven door armoede week het gezin echter al snel uit naar de bergen van Frankrijk, waar Victor werd geboren. Het gezin was afgrijselijk armoedig. Vader en moeder werkten in de mijnen (vader diep onder de grond en moeder aan de triage). Elke ochtend behalve zondag stonden ze midden in de nacht op om vijf kilometers naar de schachten te lopen. Wel zorgden de mijnen in die vroege jaren al voor onderdak en kolen, en moet er iets van een ziekenfonds zijn geweest. Toune was 7 jaar oud, en sprak Duits en Piemontees. Op de basisschool waar ze op terecht kwam werd ze gepest: de dorpse kinderen scholden haar uit voor 'la Boche' (de Moffin).
Eens kreeg Toune van haar oom Louisin een modieus hoedje waar ze de hemel te rijk mee was. De eerste dag dat ze hem op deed om naar school te gaan werd het hoedje van haar hoofd gemept door klasgenoten. Het lieflijke hoofddeksel belandde in de modder, de kinderen hebben erop gestampt. Het zou nog vijftien jaar duren voor mijn oma opnieuw iets moois kreeg om aan te trekken, tot de estheet van een Fransman met wie ze trouwde (mijn opa) zich de gewoonte aanmat voor haar elegante jurken te kopen. Na zijn verdwijning uit haar leven is zij daar dan ook spoedig mee opgehouden, en, ondanks dat zij een jongere vriend kreeg, hebben wij haar nooit anders gekend dan in vormeloze gemakskleding. Misschien droeg ze liever kleren waarvan het niet zonde was als ze vertrapt werden in de modder.
De liefde
Toune was bovenmatig intelligent. Ik heb schriften uit haar middelbareschooltijd gezien, van vakken zoals biologie en scheikunde, waar ik steil van achterover viel. Je verwacht het niet van een allochtoontje van het vrouwelijk geslacht uit een armoedige emigrantenfamilie in de jaren '20. Zij haalde de beste cijfers en mocht doorleren. In haar vrije tijd werkte ze bij een fotograaf, die haar, naast haar gewone taken ook veelvuldig liet poseren. Gaandeweg kon hij zijn verliefde gevoelens niet meer verborgen houden: ze was ook werkelijk beeldschoon. Maar er waren kapers op de kust. Albert, een jonge beeldhouwer, oudste zoon van een uiterst serieuze Franse familie had de schone hulp van de fotograaf opgemerkt en maakte haar het hof. Zij was niet ongevoelig voor zijn charmes, al ontkende zij later in alle toonaarden hem ooit aantrekkelijk te hebben gevonden: “Hij had een grote neus en grote voeten”, en ik en mijn eigen kinderen ook, want, u raadde het al, die jongen was mijn opa. Hij was geen lolbroek. Het is eigenlijk een raadsel waarom zij, extraverte vrolijkerd, voor zo'n gesloten kerel koos. Opposites attract of zoiets. Of het moet zijn intellect zijn geweest: net als zijn twee broers was hij gecultiveerd en politiek geëngageerd. Die broers maakten uiteindelijk carrière in het hoge onderwijs terwijl hij voor het ambacht koos maar dat maakte niet veel uit: hij had de dictie van een heer. Dat Toune hem meer dan leuk vond bleek al gauw: op een zondag nodigde hij haar uit voor een picknick. Hij moet op dat ogenblik charmant hebben weten over te komen, zoals veel mannen dat opeens kunnen opbrengen in de vrouwenjacht. Daar op die bloeiende weide liet zij zich kussen, en meer dan dat. Toen zij een paar weken later weer eens kotsmisselijk wakker werd en de tijd van de maand maar niet kwam moest ze wel beseffen: ze was zwanger. En 19.
Haar moeder was katholiek. Voor haar was er geen sprake van dat haar dochters een atheïst zouden huwen. Bovendien wenste zij niet minder dan ingenieurs voor haar getalenteerde dochters. Iets dat gelukt is bij Isabella en Gemma, maar wat voor de eerste rampzalig is uitgepakt: hij dronk en sloeg haar. Maria Magdalena sprak haar veto uit over de affaire en stuurde mijn oma linea recta naar een echtpaar dat aan de Middellandse zee woonde, waarvan een broer met haar zou trouwen en het kind adopteren. Toune was ontroostbaar. Op een dag is ze gevlucht. Met haar koffer in de hand zat ze in Nice op een bank in het park, hoogzwanger, tranen met tuiten te huilen toen een voorbijgangster haar vroeg naar de reden van dat grote verdriet. De reddende engel schreef toen iets op een papiertje en gaf dat aan haar. Het was het adres van een tehuis voor gevallen meiden in Lyon, zo'n 150 km van thuis. Daar, verborgen voor de onwetende buitenwereld, gaf mijn oma na een bloederige strijd – hij moest met de tang gehaald worden – het licht aan mijn vader. Vervolgens ving ze, de boreling in haar armen, de reis terug aan naar ons stadje hoog in de bergen.
Ze stapte de bus uit bij het stadhuis. Wie schetste haar verbazing toen zij daar de aanstichter van haar misère zag staan, met een bos bloemen en een aanzoek. Hij had al die maanden zwijgend op dit moment gewacht. Ze wierp zich om zijn hals, liet hem zijn zoon zien, mijn overgrootmoeder zwichtte en ze trouwden.
Ze kregen al gauw nog een kind, een meisje, Janie, die ziekelijk bleek. Zij had acute gewrichtsreuma en iets aan haar hart. Mijn oma had ondertussen haar diploma als onderwijzeres behaald en begon les te geven, terwijl Albert in zijn kleine atelier tegenover de begraafplaats beelden hakte uit het blanke marmer uit Carrara. Mijn opa had zijn dienstplicht bij de marine gedaan en had er een passie voor de zee aan overgehouden. Ze spendeerden dus hun vakanties steevast aan de kust.
De Tweede Wereldoorlog
De Tweede Wereldoorlog brak uit. Mijn opa, die communist was, ging het verzet in, dat in de bergen zeer actief was en le maquis werd genoemd. Als senior coördineerde hij het een en ander. Liet spoorbruggen opblazen, dat soort dingen. Toune en Albert kregen een derde kind, Monique, die zich haar vader niet zou herinneren. In de nacht van 29 maart 1944 werd het gezin opgeschrikt door hard gebonk op de deur. Dat was de milice (de Franse gestapo), die mijn opa kwam arresteren. Iemand had hem verlinkt. Zij stormden naar de slaapkamers op de eerste verdieping. Mijn oma, met Monique op de arm, merkte op dat het vreselijk koud was voor de baby, en vroeg of ze de kachel aan kon maken: in de ijskoude winter in de hoge bergen geen ongebruikelijk verzoek, dat dan ook ingewilligd werd. Toune daalde de trap af naar de begane grond, gooide een stapel papieren in de haard en stak het aan. Ze keek het eventjes branden, en spoedde zich weer naar boven: ze had belangrijk bewijsmateriaal zoals namen van compagnons verzetsstrijders vernietigd, die laatsten zodoende reddend van wrede marteling en een wisse dood.
Een laatste blik naar zijn mooie vrouw, zijn kinderen, zijn baby, en Albert werd weggesleurd om nooit meer terug te komen. In eerste instantie belandde hij in Lyon in een niet al te onaangename gevangenis in Saint Sulpice-La Pointe, waar hij de tijd doodde met het houwen van beelden uit stukjes hout die hij vond, met ad hoc gereedschap. In juli 1944 ontruimden de Duisters het kamp. De gevangenen werden 's nachts in veewagens per spoor naar Buchenwald vervoerd, het concentratiekamp waar politieke gevangenen, Roma's en homo's werden opgesloten om vermoord te worden. Hij werd te werk gesteld in de zoutmijnen van Plömnitz vlakbij Bernburg. Albert vermagerde zienderogen. Hij was niet bestand tegen het zware regime in het kamp. Als in de lente van 1945 van twee kanten de verlossing oprukte, vanuit het Westen de Amerikanen, vanuit het Oosten de Russen, was hij een schim van zichzelf: vel over been, het lichaam bedekt met hongeroedemen. Op 12 april 1945 bevalen de SS de ontruiming van het kamp, zodat de gruwelen ervan niet ontdekt zouden worden. Albert was te zwak om te lopen: hij zakte in elkaar en met een genadeschot in de nek rolde hij de berm in. Met een dertigtal lotgenoten kreeg hij ter plekke een massagraf. Hij was 36 jaar oud.
Toune was zich van het drama niet bewust, toen na de capitulatie van Duitsland de Franse autoriteiten de rapatriëring van de gevangenen aankondigden. Zijn naam stond op de lijst. Vol verwachting telde ze de dagen. Op de voorspelde datum kleedde zij haar kleine Monique aan en begaf zij zich met bonkend hart naar het plein voor het stadhuis, waar de bus met de gevangenen weldra parkeerde. Het ene na het andere scharminkel stapte uit de wagen, gebroken zielen zonder hoop op herstel. Haar man zat er niet tussen. Wel haar broer, die zich met een mengeling van blijdschap en schaamte bij haar voegde. Zij kuste hem. Hij murmerde wat, durfde het niet hardop te zeggen. Maar hij kon de aanblik van Toune niet verdragen, die met haar peuter aan de hand over zijn schouder heen nog steeds naar de stroom overlevenden tuurde, in de hoop haar man te ontwaren. Haar man zou niet komen, nooit meer, zei haar broer. Zij hoorde het niet, keek naar de rij gedaantes omhelsd door dierbaren.
'Ik heb zijn plaats ingenomen'
'Anders moest ik op eigen houtje terug komen. Ik was maar een gewone gevangene, hij kwam uit het concentratiekamp, die werden gerepatrieerd, ik niet. Het spijt me heel erg zusje, maar je man is dood. Doodgeschoten door die vuile SS'ers.'
Haar wereld verging. Daar stond ze: een weduwe van 30 jaar oud, met de eigen zaak van Albert waarvoor zij het lesgeven opgegeven had om die voort te zetten in zijn afwezigheid, en drie kleine kinderen, waarvan een raddraaier van een zoon, een ziekelijk geval en een peuter.
Pas recentelijk, toen hij op 82 jarige leeftijd de Yad Vashem kreeg, ontdekten wij dat Gaston, een broer van Albert, honderden Joden had gered door ze te voorzien van valse identiteitsbewijzen, wat hij kon doen omdat hij, onderwijzer zijnde, tijdelijk gerecruteerd was als medewerker van de burgerlijke stand in de omgeving van Grenoble. Het balletje ging rollen en zo kwamen wij er achter dat ook Gemma en Victor in het verzet hadden gezeten. Geen van allen hebben er hun hele leven een woord over gerept, sterker nog: zij hebben ons zonder een krimp te geven 60 jaar lang de heldenrol van de familie laten toebedelen aan Albert, die onderscheiden werd met de Croix de Guerre en de Légion d'Honneur. Wat de familie op haar beurt voor Gaston geheim heeft gehouden, is de brief die Albert vanuit Saint Sulpice aan het thuisfront schreef, waarin hij vertelde kans te hebben gehad om te ontsnappen, maar daar vanaf had gezien door de belofte van Gaston dat hij hem er via zijn contacten spoedig uit zou halen. 'Ik heb zo'n spijt dat ik naar Gaston heb geluisterd.' schreef hij. Gaston werd daarover zijn leven lang verteerd door schuldgevoelens. Hij die honderden Joden had gered had zijn bloedeigen broer de dood ingejaagd.
Wie Albert verlinkt heeft blijft gissen. In 1980 werd een straat in het stadje naar hem vernoemd. Mijn oma weigerde naar de plechtigheid te gaan. In de wandelgangen vatte ik op dat de verrader zich onder de initiatiefnemers van dat plan bevond. Veel later hoorde ik dat de fotograaf waar ze als jonge vrouw werkte er iets mee te maken kon hebben. Hij was immers verliefd op haar en kon het niet verkroppen dat mijn opa haar onder zijn neus vandaan schaakte.
Dat het de Amerikanen waren die Buchenwald bevrijdden is min of meer toeval: van alle kanten rukte de verlossing op. Russen, Britten, Canadezen en Amerikanen namen de Duisters in de tang. In een documentaire werd uitgelegd waarom de Amerikanen zich zo laat met die oorlog bemoeiden; ze hadden er gewoon geen zin in. Pas toen duidelijk werd dat de Russen zover waren gekomen in hun mars naar het Westen schokken zij wakker. Zij moesten coûte que coûte een rode suprematie in Europa voorkomen. Dus trokken zij ten strijde, ontscheepten op D-day massaal in Normandië en koersten verder naar het Oosten. Voor het nageslacht blijven de Amerikanen echter de überverlossers, de onbaatzuchtige helden die in groten getale hun leven gaven om ons te redden uit de klauwen van de wrede onderdrukker. Wat tegelijkertijd ook waar blijft, natuurlijk.
DE
GEBOORTE VAN OUD ZEIKWIJF
Het
is bitter koud deze winter van '63-'64 hoog in de Alpen. “La bise”
blaast onophoudelijk haar noordelijke adem over de bibberende
bewoners van het plateau. Sneeuw is metershoog gevallen, reeds in
november. Sinds Allerheiligen vriest het dat het kraakt. Je weet: de
dooi zal met Pasen komen.
De
mijnwerkers stappen halverwege de nacht nuchter en frisgewassen de
naoorlogse bus in die bij het station staat te ronken. Zijn geur van
roetig diesel kruipt over het besneeuwde wegdek, waar de sneeuw
platgewalst is en bezaaid met kolengruis, bij wijze van zout. Ze gaan
de schachten in, diep in de ingewanden van de bergen. Vanmiddag zal
de mijn ze weer uitbraken, zwartgeblakerd, hongerig en dorstig. Na
een wasbeurt en een flinke maaltijd zullen zij zich naar het café
begeven; het café van mijn vriendins oma of dat van haar
overgrootmoeder, of één van de andere drankhuizen die een hele
zijde van de hoofdstraat sieren.
Het
is de laatste dag van het jaar.
Het
sneeuwt zachtjes met grote vlokken. Een vrouw staat in de winkel van
mijn oma te werken, die naar de Riviera is voor de feestdagen. Zij is
hoogzwanger. In februari zal ik geboren worden, ik, haar eerste kind.
Mijn vader en zij hopen op een jongen. Zij zijn allebei half
Italiaans, daarom. Geëmigreerde Italianen waren in die tijd de
Marokkanen van nu. Vol ouderwetse melancholie die in Italië zelf al
lang plaats had gemaakt voor modernisme. Niet dat mijn oma's, de
Italianen van mijn familie, zo waren, nee, zíj hadden juist een open
geest. Maar mijn vader vooral, met mijn moeder als slaafse
volgelinge, had het machodom in zijn kop en beriep zich om de
haverklap op regels uit het land van oorsprong uit lang vervlogen
tijden .
's
Avonds keert de vrouw huiswaarts, naar een kleine, donkere woning aan
de top van een steile steeg in het Middeleeuwse centrum van de stad .
Het lopen gaat haar moeilijk af: de steeg is bedekt met een laag ijs,
ze moet zich met beide handen aan de grote stenen van de eeuwenoude
muren vasthouden. Nu boodschappentassen haar gang belemmeren is dat
nog erger. Zij bereikt het huisje, en laat zich vallen op een houten
stoel.
Mijn
vader is nog lang niet de JR van de streek. Zoals velen in de
bergen heeft hij 's zomers zijn baan en geeft hij in de winter
skilessen aan toeristen. De sneeuw is die dag ook hoog op de berg
gevallen, wat zijn lessen bemoeilijkt heeft. Toeristen komen voor een
stralende zon in een blauwe hemel op maagdelijk witte sneeuw. De weg
beneden naar huis is gevaarlijk: hoe moe hij ook is, hij moet zijn
aandacht er flink bij houden, verblind als hij wordt door de fletse
witte stippen die zich op de ruit van de deux-chevaux blijven
storten, tussen elke veeg van de wissers. Het is al lang donker als
hij beneden de steeg parkeert, en naar boven loopt.
Bij
het binnen komen werpt zijn vrouw zich om zijn hals – ze zijn nog
vreselijk verliefd, en ze is ook zo blij dat het eindelijk gelukt is,
na vier jaar vruchteloze pogingen doorspekt met miskramen, om in
verwachting te geraken. De tafel is feestelijk gedekt. Met een
stoffen kleed, kaarsen en champagne, echte, geen Clairette van de
dichtbijgelegen Die, oesters, langoustines en iets verrukkelijks en
zoets toe. De twee jonkies laten het zich lekker smaken. Mijn moeder
drinkt zelfs een paar glaasjes – in die verre jaren '60 in
Frankrijk wordt dat nog niet als een grote zonde gezien. Ze wachten
tot middernacht, geven elkaar een nieuwjaarskus, en laten zich te
bed.
De
sneeuw is steeds harder gaan vallen: nu is het een storm. Met
angstaanjagend gegil jaagt het in grote turbulenties tussen de
huizenrijen, waar de ramen op dit late tijdstip nog verlicht zijn.
Halverwege de nacht is er geen doorkomen meer aan: terugkerende
voetgangers die de réveillon uithuizig hebben gevierd
zakken erin weg tot hun knieën, auto's worden ter plekke
achtergelaten om daags later te worden opgehaald, wanneer de
sneeuwschuiver na de feestelijkheden is gekomen. Mijn ouders liggen
zij aan zij in bed. Mijn moeder kan de slaap niet vatten. Ze heeft
pijn. Ze maakt mijn vader wakker: “Breng me naar het ziekenhuis,
het kind komt eraan.” “Welnee” antwoordt mijn vader, dronken
van slaap en spijzen “Het kind komt pas in februari. Je hebt gewoon
teveel gegeten.”, draait zich om en valt weer in de diepe slaap van
de lijfelijk voldaan. Mijn moeder is immers jong en onervaren. Wat
weet zij van barensnood en weeënpijn? Maar de pijn blijft komen,
steeds heviger. Ze belt de vroedvrouw, die haar terechtwijst. Zij
heeft haar van de week onderzocht en verwacht geen noemenswaardige
toestanden voor minstens een maand. Bovendien is ook zij gaan
stappen, en aan een welverdiende rust toe. Na een uur aarzeling staat
de jonge vrouw op en vangt de lange weg naar het ziekenhuis te voet
aan.
Kilometers heeft ze gelopen, in de nacht, in de
sneeuwstorm. Bij elke stap zakt ze diep in het witte spul, dat zich
in regelrechte muren aan weerszijde van de rijweg ophoudt, de
afgelopen weken steeds opnieuw opgehoopt door de schuivers. Om de
zoveel stappen moet zij halten. Dan grijpt ze naar haar rug en wacht
tot de golf van pijn voorbij is. Urenlang heeft ze zich een weg door
de sneeuw gebaand. Onvoorstelbaar wat voor een kracht je kreeg, op
zo'n cruciaal moment. Alsof je lijf wist: het is erop of eronder.
Alsof jij er niet meer toe deed, als vrouw. Het wezen in jou was de
prioriteit van de natuur. Wanneer zij de poort van het gasthuis
ontwaart is de storm gaan liggen. Zij steekt het binnenplein over en
beklimt de brede stenen trap. Halverwege zakt ze in elkaar. Met een
rauwe schreeuw probeert zij nog de deur te bereiken. Paniek grijpt
haar, maar ook al snel overgave. Er is niets meer aan te doen, het
kind komt eraan.
De
zon komt net boven de horizon, op deze eerste dag van het jaar 1964,
als ik het levenslicht zie, op de besneeuwde trap van het ziekenhuis.
De
zware deuren zwaaien open. Twee zusters rennen naar haar toe. Zij
wordt naar binnen gedragen. Het klompje mens dat ik ben, amper drie
pond, is onaf en moet acuut in de couveuse, die ze niet hebben in dit
kleine ziekenhuisje hoog in de bergen. De taxichauffeur tevens
ambulancebroeder die zijn Oud & Nieuwroes ligt uit te slapen
wordt wakker gemaakt doch weigert pertinent: de wegen zijn
onbegaanbaar – hij zou niet eens de parkeerplaats uitkomen, laat
staan de spekgladde helling à 12,5% die naar de grote stad leidt. Er
is consternatie, maar de zorg om mijn moeder neemt algauw de overhand
– ik zal het toch niet halen. Terwijl zij in een schoon bed wordt
gehesen worden uit alle hoeken van het gasthuis kruiken aangedragen
en in mijn wiegje gepropt. Ondertussen is mijn vader hijgend
aangekomen, vol verwachting en spijt, en heeft zich bij de kersverse
moeder gevoegd.
Tot ieders verbazing bleef ik leven. Ik barstte
van honger en levenslust, en heb me een weg naar volgroeiing gezogen.
Op dat moment was een vrouw verderop in de hoofdstraat zwanger van
wie mijn grootste makker zou worden. Zij is nu dood, en ik leef nog.
DE
MIS
Ik
stapte uit de bus bij de Mairie, een statig wit gebouw, ooit op de
meest pontificale plek neergezet door een fel antireligieuze
burgemeester, die het niet kon hebben dat kerken zo imposant waren.
Het was bitterkoud. Na zoveel jaren in Nederland vergeet je hoe
onbarmhartig het bergklimaat is. Ik merkte al gauw dat de zonnebril
die ik droeg om mijn rode ogen te verbergen niet meer nodig was. Elke
passant op straat huilde, de hele stad was in rouw. Ze was het
mooiste en liefste schepsel verloren die ze had voortgebracht. Ook
degenen die niet huilden (meestal jonge mensen van na onze tijd)
begrepen het: niemand keek mij raar aan, ik kon onbekommerd open en
bloot in tranen uitbarsten. De tegenligger zou in stilte knikken. Hij
wist.
De dag erna werd ze begraven.
Het lieflijke
kerkje vulde zich met haar clan. Een groot deel ervan was van Poolse
origine: breedgehouwen, devote zielen met helblonde koppen die braaf
de gebeden meeprevelden, en alle psalmen kenden. Mijn stadje is er
voor de helft mee gevuld: Polen. Voor de andere helft met Italianen.
Twee migrantenvolken die in dezelfde golf hun geluk hoog in de bergen
kwamen zoeken, waar destijds werk was in allerlei industrieën, en
die zich meteen echtelijkerwijs bonden aan het inheemse broedsel –
nooit met elkaar. Zo kwam het dat wij op school allemaal half-Pools
of half-Italiaans waren, en zo kwam het dat ik als kind naar een
Poolse naschoolse opvang ging, een mondje Pools sprak, en voor de
gehele Poolse gemeenschap elk jaar bij de Kerstshow met de
halfpooltjes meedanste in traditioneel Pools kostuum. Mijn zus
speelde op die gelegenheden het kindeke Jezus in zijn kribbe, aan
beide kanten gadegeslagen door twee volwassen exemplaren in hetzelfde
danseressenkostuum, met lange rode linten in de gevlochten
haarwrongen, zwarte hesjes bezaaid met kraaltjes, en de
onvermijdelijke kaplaarzen. De autochtonen waren voor het overgrote
deel armoedige stumperds, lelijk want inteeltelijk gebrouwen door de
eeuwen van afzondering tussen onneembare rotswanden. De import van al
dat blonds en al dat donkers is dan ook een hemels geschenk geweest:
het mengen met verse bloeden heeft ervoor gezorgd dat mijn makker en
ik in niet al te afzichtelijke staat het leven zagen.
De Polen
waren daar dus, in het kerkje gezeten, lief (het is een lief volk)
wachtend op wat komen ging, en er waren ook wat Fransen en twee
half-Italianen: mijn ouders, die haar als hun dochter beschouwden
omdat wij onafscheidelijk waren – ik heb mijn vader nooit eerder
zien huilen. Wie schetste mijn verbazing toen de priester naar binnen
schreed: een pikzwarte, grote man. Een zwarte man in een lange witte
pij met een knalpaarse overgooier. In dit gehucht! Ver weg van alles,
opgesloten tussen de hoge bergen. Mijn verbazing werd zo mogelijk nog
groter toen bleek dat de rest van de aanwezigen daar niet verbaasd
over was. ‘Cool,’ kon ik niet nalaten te uiten.
Hij begon
met een langdradige uiteenzetting waarom wij vooral ‘haar daad’
niet moesten veroordelen. Hij had een Frans-Afrikaans accent en dito
woordgebruik. Hij kwam dus echt uit Afrika, geen tweede of derde
generatie. ‘De daad’ was de zelfmoord die ze gepleegd had toen
het lijden ondraaglijk was geworden na drieëneenhalf jaar kanker.
Euthanasie heb je niet in Frankrijk. Ze ontdekte het te laat, en
besloot de ziekte verborgen te houden, zich niet te laten behandelen.
Haar man, haar geliefde ouders, haar vriendinnen, ik: niemand heeft
mogen weten dat ze drieëneenhalf jaar in haar uppie de zwaarste last
heeft gedragen: het besef stervende te zijn. Ze nam tegelijkertijd
het besluit om, als het niet meer te dragen viel, er een einde aan te
maken ‘en toute dignité’. Ondertussen zou zij van het leven
genieten als nooit tevoren. Want dat kon ze.
Het was niet
enkel dat ze het niet kon of wilde vertellen, het was ook dat het
niet mocht. Degene die het had geweten had de wettelijke plicht om
haar van het voornemen af te brengen. Euthanasie heb je dus echt niet
in Frankrijk (laat dat goed tot ons doordringen): wie uitzichtloos
lijdt en eruit wil stappen is gedwongen om, net als zij, de
beslissing in eenzaamheid te nemen en in eenzaamheid uit te voeren.
Je verzamelt pillen, om ze in het holst van de nacht in te nemen; je
sterft als een verlaten hond. Was er maar euthanasie in Frankrijk!
Dan hadden wij om haar heen gestaan in een zonovergoten kamer, had ik
haar hand vastgehouden en gefluisterd: ga maar liefste, het is
goed.
De priester preekte voor een andere parochie: geen ziel
in dat kerkje die het in zijn hoofd haalde om haar te veroordelen om
‘haar daad’. Integendeel: ieder van ons was geweldig opgelucht en
vol eerbied dat het gelukt was. Het was haar eenzame leed dat onze
harten had doorboord met dikke pijlen. Gelukkig nam de preek al gauw
een andere wending. De broeder kreeg vleugels, zijn stem steeg naar
de hogere registers, het leek of hij in gospelgezang zou uitbreken.
Ik voelde dat mijn vader naast mij, die immers in een gospelband
zingt, tegen de aandrang vocht om aan het einde van elke zin uit te
barsten in galmende halleluja’s. De kerkman liet ons de bloemenzee
om de kist aanschouwen; hij had het nu over haar kracht. Dat wij haar
dankbaar moesten zijn voor de gedetailleerde uitleg die ze gaf in de
brief die de burgemeester van ons stadje – een bebrilde poëet van
30 lentes met bakkebaarden- voorlas. En dat we open moesten blijven
voor het goede dat haar dood zou brengen: dat het besef van
sterfelijkheid ons hechter zou maken, dat we meer van elkaar zouden
houden, nu het nog kon.
Ik deed mijn best om de boeiende preek
van de bezielde priester te volgen maar werd steeds door haar
afgeleid. Haar beeld scheen door de voûtes van het gothische dak: in
fel doch niet verblindend licht stond zij daar, een vrolijk
zevenjarig kind met haar kort blond haar van destijds en haar
geblokte broek en ze wenkte: ‘Kom je spelen?’
WINTERSPORT
Een
rokerig, zwaar gelambriseerd café in een luxe skioord, 30 jaar
geleden. De indianen van de streek - oorspronkelijke bergdorpbewoners
- herken je instinctmatig. Aan een tafel twee pubermeisjes. Eentje
groot van postuur, hoogblond met een slavisch profiel, de ander klein
en donker, zoals de mensen uit de omgeving, maar met iets
ondefinieerbaars over zich dat de laatsten ontberen.
Die
twee zijn nazaten van immigranten uit het begin van de eeuw; ze komen
van een andere berg, iets verderop. Ze bestellen telkens 11
borrelglaasjes kyr. Op een teken beginnen ze elk aan een kant van de
zojuist gevormde rij glaasjes, te drinken. Een glaasje per keer, tot
ze in het midden zijn. Wie drinkt het elfde glas? Daar gaat het om,
in hun spel, waar ze zich met veel gelach in verliezen. De toeristen
zijn niet geboeid. Zij zijn van de slag machtigen der aarde met veel
poen, ze hebben andere dingen aan hun hoofd - hùn pubers snuiven
thuis cocaïne. De plaatselijke jeugd heeft wel interesse. Bij de
tweede of derde ronde hebben de meiden een kring gelijkgestemden om
zich heen, die ze in de loop van de krokusvakantie beter zullen leren
kennen, en met een paar waarvan ze misschien zelfs naar bed zullen
gaan. De Italiaanse in ieder geval. De Poolse waarschijnlijk niet,
die is wat preutser. Tongzoenen zal ze des te meer, en kyr drinken,
dat ook.
***
Deux filles dans un café à Méribel.
Elles sont merveilleusement belles. L'une est grande et blonde, elle
a le profil slave. L'autre est petite et brune, elle ressemble aux
habitants des lieux, sauf qu'elle possède un je ne sais quoi de
subtil que l'on voit rarement chez les montagnards. Elles commandent
11 kyrs, qu'elles mettent en ligne entre elles. Puis elles
commencent, un verre après l'autre, jusqu'à ce qu'elles se
rencontrent - se cognent - au centre. Qui des deux aura le dernier
verre?
Les touristes s'en foutent; ils sont puissants et
riches, ils ont d'autres soucis. Les jeunes du coin, eux, se pressent
autour de leur table. Ils reconnaissent les filles des montagnes.
Elles ont une aura de rudesse naturelle que celles de Paris n'auront
jamais - même si elles viennent des banlieues, où elles doivent
survivre au milieu des brutes. Il y a échange: de paroles, d'idées,
de fluides adolescents. L'Italienne finira par coucher avec l'un ou
l'autre. La Polonaise se contentera de les embrasser; et de boire des
kyrs...
DE
JR VAN DE STREEK
Max
J. Molovich zei eens: "Maar, Oud Zeikwijf, begrijp ik nu dat je
vader een in Suriname werkzame Brabander is?"
Afgezien
van het feit dat mijn vader noch een Brabander noch in Suriname
werkzaam is: Molovich did hit the nail. Mijn vader
zou inderdaad van het kaliber van een in Suriname werkzame Brabander
kunnen zijn, als ik me daar tenminste een voorstelling van kon maken.
Laten we het erop houden dat het idee van mijn vader als een in
Suriname werkzame Brabander een goede vergelijking in een parallel
universum zou kunnen zijn.
Mijn vader.
Eerst haatte ik
hem. Hij was dwaas en wreed, en bracht mij constant in verlegenheid.
Derde generatie immigrant uit het (destijds) straatarme Italië, hij
had zijn wereldbeeld vastgehaakt aan de mores van de verlaten cultuur
van zijn grootouders van moeders kant. Dat zijn eigen moeder die
strakke wetten bij haar eerste kus met een jonge Fransman voorgoed
overboord had gegooid (een instelling waaraan mijn vader - en per
proxi ik, obviously - zijn bestaan te danken had)
heeft nooit echt voet gevat in de klei van zijn wezen. Hij was een
Italiaan en derhalve gerechtigd tot fallocratisch gedrag.
Nadat
ik uit zijn macht was gevlogen bekeek ik hem weer eens, vanuit de
veilige afstand van pakweg 25 jaar en 1300 km, en vond hem
opeens:
-reuze komisch
-in alles op mij lijkend.
"Geen
ramp" zult u roepen, "dat heb ik ook." Maar dan bent u
een man. De normale gang van zaken zou zijn dat ik op mijn moeder
leek. Maar helaas. Mijn moeder, een voormalige lookalike van
Catherine Deneuve, schrijdt door het leven met ijzige kalmte, chique
smaak, puik arbeidsethos en degelijke waarden en normen. En ik ben
een wandelende kopie van mijn pa.
Ik heb zijn
bouwvakkersschouders, zijn grote kop, zijn werkhouding (reuze leuk
een baan, maar idiote tijd- en geldverslindende hobbies zijn het
belangrijkste in het leven), zijn aandachtszucht in gezelschap, zijn
gulzigheid (en zijn embonpoint), zijn humor, zijn
onconventionaliteit, zijn roekeloosheid, zijn despotisme. Kleine
dikke grappige führers zijn we, mijn vader en ik.
Hij
presteerde het om een keer te zeggen, tot grote hilariteit van mijn
zussen en mijn moeder, want een groter brok machodom kun je eenvoudig
niet vinden op deze aardkloot: "Eigenlijk ben ik best homo in
mijn smaak”
Ik zei: " Wat bedoel je?"
"Nou ik
hou van zingen, en dansen, en van gouden juwelen, en van mooie
dingen…"
"Man! Je bent net een Surinamer! Dat komt
omdat je uit het Zuiden komt!"
Dat, en de hoge plateauzolen,
het gepermanenteerd gitzwart haar en de gouden oorbel, was het minst
rare aan hem. Onnavolgbaar bezig, hij werd de JR van de streek
genoemd, voornamelijk omdat hij schandelijk veel geld wist te
verdienen, en te verbrassen. Hij hield er ontelbare maîtresses op
na. Wij, zijn vier dochters, zullen geheel niet verbaasd kijken als
we, op de langste dag, toch niet de enige erfgenamen blijken te
zijn.
Hij heeft mijn jeugd gekleurd met krankzinnige
avonturen. Zo had hij als kind een obsessie met Het Onneembare Fort.
Zijn schoolschriftjes waren vol geklad met tekeningen van kastelen
omringd door brede sloten en ingewikkelde ondergrondse
gangenstelsels. Toen mijn vader achter in de dertig was liet hij een
huis voor zijn gezin bovenop een verlaten steenkoolterp bouwen. Het
eerste wat hij daarbij deed was een meer graven, waar in het midden
een eiland zou verrijzen, waarin, het sprak vanzelf, het ondergrondse
gangenstelsel zou uitkomen. Dat project mislukte: weken heeft een
tuinslang water in de put gepompt, die deprimerend leeg bleef. Mensen
in de bergen gaan niet zo vernuftig met water om als Nederlanders. Er
was geen Nederlandse boer in de omgeving om mijn vader op de hoogte
te brengen van het bestaan van zoiets als vijverfolie. Hij had de
grond ingesmeerd met een of ander wit kleipoeder, waar het water
brutaal doorheen sijpelde, recht naar het centrum van de aarde.
Een
ander wezen was misschien bij de pakken gaan neerzitten, zo niet mijn
vader. Die had belangrijkere dingen te doen. Hij moest immers
gestalte geven aan Het Onneembare Fort - begrijpelijk voor het uitgroeisel van een kind van 8 dat zijn vader op een koude winterochtend voorgoed uit de warme schoot van het gezin zag weggegrist worden door de Gestapo. Hij liet van de poel een
zwembad maken en greep naar het volgende onderdeel. De keurige
architect uit de stad - eenmaal 's avonds bij Claudette thuis gekomen
– a dû se tordre de rire nadat mijn vader hem
zijn bouwtekening had laten zien van het ondergrondse gangenstelsel
dat hij voor onder het te bouwen huis in petto had. "Want als de
vijand ons omsingelt dan moeten we er beneden de terp weer uit kunnen
komen." Dàt onderdeel van het masterplan is wèl afgerond.
Net
als de landingsbaan voor helikopters, èn de landingsbaan voor
propellorvliegtuigen.
Allebei gelukt, en in gebruik genomen.
Dat was het onderdeel: vluchten door de lucht. Al overdrijf ik een
beetje, want daar ging het hem niet om: mijn vader hield gewoon van
vliegen. Dat had hij weer geërfd van een verre voorouder, die zich
in de 18de eeuw total loss had gevlogen met zelfgemaakte vleugels,
terwijl hij van de hoogste toren van het kasteel het luchtledige in
sprong. Mijn hele jeugd heeft mijn vader vliegtuigen bezeten. Het
eerste was een vijfpersoons lekker ding met een Rolls Royce motor en
monumentale skilatten onder de wielen, dat ik, zodra ik de
stuurknuppel kon vasthouden (dwz met een jaar of 8,9) in mijn eentje
(mijn vader liet dan de zijne los) door de woeste pieken van de Alpen
moest zien te sturen. Waarbij ik een paar levensbelangrijke lessen
heb geleerd, zoals hoe door een pas te vliegen. Namelijk er nooit
recht op af. Als je dat zou doen, dan zou je je te pletter tegen de
wand slaan, door gevaarlijk opkomende windvlagen, de rabattants.
Een tip die uitheemse piloten blijkbaar niet kenden, gezien ze zich
met de regelmaat van de klok kapot vlogen op de bergwanden. Je diende
namelijk eerst recht op één van die twee bergen af te vliegen, in
volle vaart, en dan net voor je dacht dat je ging crashen, de knuppel
omgooien en zoef! diagonaal de pas in vliegen. Dat kunstje had ik
volledig onder de knie, al was het moeilijkste dat ik op het moment
suprême vooral niet naar de schattige marmotjes of kleine
berggeitjes moest kijken, die ik opeens ingezoomd in het vizier
kreeg.
Daarna heeft hij een oldtimer gekocht, zo'n
Rode-Barongeval, rood, inderdaad, met van die vleugels bovenop
hangend aan draadjes, en met rammelende ramen die er uit vielen als
je de deur een beetje te hard dichtklapte. Dat ding was van net na de
eerste wereldoorlog zo oud, en als er eens een boutje ontbrak, dan
moest de fabriek een machine ombouwen om dat te maken, want niets
bestond meer van het benodigde type. En toch heeft mijn vader er
onverdroten mee gevlogen, en ermee op gletsjers geland. Een paar keer
hebben we de dood in de ogen gekeken, en ik kan u verzekeren dat, al
was ik pas 15, het een reusachtige manier van sterven zou zijn
geweest.
Het kwam door de techniek van dat landen in
berglandschappen.
In de bergen is platte ruimte schaars. Waar
een vliegtuig op een normale baan enorm moet rollen wil hij zijn
helse snelheid kwijt raken, in de bergen klimt hij liever een
hellinkje op: dat remt lekker. Het gevaar bestaat uit het feit dat
een helling ook een afgrond heeft, en dat je verdomd goed moet
mikken, wil je met de juiste snelheid de top halen. Te ver naar
boven, dan ben je te snel, en vlieg je erover heen, te ver naar
beneden, dan haal je de top niet, zak je achterover en glij je de
afgrond in. We zaten ooit eens met ons vijven in de cockpit, mijn
vader, mijn zus, mijn neef, mijn vriendin en ik. Dat was toen nog
niet met de oldtimer, want die had maar twee zitplaatsen, één voor
en één achter. Mijn vader bracht ons naar ons chalet waar we de
schoolvakantie zouden doorbrengen. We waren in opperste stemming.
Zongen uit volle borst. De zon scheen gekmakend op het besneeuwde
landschap. De motor van het vliegtuig maakte een hels lawaai, maar
dat was normaal. Daarom heeft het even geduurd tot we de woorden van
mijn vader duidelijk konden verstaan: "Allemaal eruit en
duwen."
En nog een minuut om de boodschap te laten
doordringen. "Eruit en duwen? Zei die 'Eruit en duwen'? Bedoelt
hij ons? Ik? Nu? Hier? Duwen wat? Dit enorm beest?"
Ondertussen
had hij de plexiglas kleppen omhoog geklapt. Het was menens. Hij
bleef aan het roer zitten, relaxed. Wij, de vier pubers, stapten uit,
en na elkaar te hebben aangekeken met "WTF?" zijn we gaan
duwen tegen de vleugels. Zo'n vliegtuig is enorm. Je werd naar
achteren gepord door een kwaaie olifant die sneeuw om zich heen blies
met een kabaal om de doden wakker te maken. Je dacht geen seconde dat
je iets aanrichtte. Een eeuwigheid later gebeurde er iets: we gingen
niet meer achteruit, we begonnen weer te klimmen. We renden, steeds
harder, en opeens... los! De sputterende kolos had zich ontworsteld
aan de zwaartekracht. Mijn vader bracht hem naar de top, kwam
daar tot stilte en gooide onze tassen eruit. Hij wuifde even met de
hand en zoef! Weg was hij weer, terug naar huis.
Toen ik
decennia later in Amsterdam trouwde, heeft hij de complete familie in
een gehuurd vliegtuig gepropt en hoogstpersoonlijk (hij was toen al
bejaard) de knuppel een laatste keer ter hand genomen om hier
aanwezig te zijn.
Dat zijn maar grepen in een zee van
voorbeelden. Skiën, dat deed mijn vader ook graag, en eveneens op
gletsjers - hij was dan ook skileraar geweest. Varen, ook een hobby
van hem: hij had een jacht in de Middelandse Zee, dat hij van de
Riviera naar Corsica bracht en terug. Dansen, en ook zingen in een
gospelband, zwemmen (en brullen) als Johnny Weissmüller, zijn grote
held... De lijst is te lang.
Ik heb hem dat allemaal op mijn
eigen manier na gedaan. Hoe wat en wanneer, leest u in dit boek.
De JR van de Streek begon al aardig te verdienen. Hij verkocht
grafstenen aan armelui uit onbereikbare plekken in de hoge bergen. Zijn
klanten leefden in de meest uitgeklede omstandigheden. Ik weet het want
ik ging wel eens met hem op zijn tournee. Dan kwam je aan, na een rit
van twee uur boven angstaanjagende ravijnen waaraan ik tot de dag van
vandaag een onverzettelijk hoogtevrees heb overgehouden, bij zo'n
nooddruftige weduwe. Zijn Porsche/Mercedes deed de stof opwaaien en
schurftige kippen sprongen krijsend opzij als hij haar erf binnenreed.
Een werkzame waterput stond daar eenzaam te wezen. Het gebouwtje stond
er nog, bij de gratie gods. Je bukte om, door de ingang, op de vloer van
gestampte aarde te belanden, direct in de
keuken/woonkamer/slaapgedeelte waar niet zelden een geit medegehuisvest
werd. Een reusachtige kolenfornuis snorde. In de hoek een takkenbezem
die ze waarschijnlijk zelf had gemaakt, om die aarden vloer te vegen.
Zijzelf
- een uitgewist, krom, reumatisch oerwezen met een schort om en een
doek om haar hoofd gebonden, bewoog uit de schaduw, en vroeg of we
koffie wilden. Die ging ze vervolgens op het fornuis zetten, in een
grote emaillen kan.
Op dit punt aanbeland had de 8-jarige die ik
waarschijnlijk was, de rekenkunde uitgewerkt: hier viel geen cent te
behalen. Het zou een houten kruis worden, en als dat niet in het
assortiment bestond, dan een platte leisteen of iets dergelijks.
Mijn
vader, onbewogen door een eeuwigheid aan zulke ervaringen, vertrok geen
spier, ging perfect senang aan de wiebelende tafel zitten en ontvouwde
zijn presentatieboek en het bijbehorend koffertje vol monsters van
stenen.
De weduwe stond dan op, liep naar haar bed om, leunend op
haar stok, met de vrije hand het stromatras op te tillen. Ze trok er een
zware zak uit, sleepte daarmee en knalde die op tafel: wat kon ze
hiervoor krijgen?
Een Tajmahal-achtige constructie van marmer uit Carrare, of van het fijnste graniet.
Die vrouwen lagen hun hele leven krom om praalgraven voor hen en hun echtgenoten te bekostigen.
De JR van de Streek spon gouden draden van deze extreme vorm van "Keeping up with the Joneses".
De
(soms antieke, want nog uit de eeuw ervoor, de 19de om precies te zijn)
munten werden omgesmolten tot vette biljetten en in een enorme kluis in
de wandvullende boekenkast in onze woonkamer bewaard.
In ieder geval: dat was de bedoeling.
Op
een avond - het gezinnetje zat heerlijk naar een film te kijken op de
ene zender van de pas aanschafte televisietoestel (die dingen waren maar
net in de omloop) - hoorde we zacht doch hardnekkig geknaag.
En getrippel.
Na
enig speurwerk vonden wij "de pot aux roses": achter de deur van de
boekenkast lagen stapeltjes papierensnippers. Een stel muizen hadden
confetti gemaakt van de bundels biljetten die de JR van de Streek in
zijn laksheid vóór de kluis had laten liggen.
De weduwe kreeg haar
Taj Mahal. En met haar vele anderen. Ze staan er nog en zullen nog
eeuwen staan, in een kring van 200km2 rond de kluis. U komt ze tegen als
u als toerist de bergen bezoekt. De JR van de Streek heeft op elk van
hen zijn handtekening gezet.
Vrijwel
iedereen denkt dat ik overal een mening over heb. Een gevatte, kant
en klare mening, direkt naar de buitenwereld verstuurbaar. Niets is
minder waar. Op het gymnasium viel me al gauw op dat je geacht werd
een opinie te hebben.
Ik zie me nog lopen door de stad op een
van de zeldzame vrije woensdagmiddagen die ik toen had. Ik zat
destijds op een nabijgelegen kostschool voor de elite van die stad,
en op de woensdagmiddag mocht ik gewoonlijk niet weg. Een extra
pesterij van mijn ouders, bovenop de kwelling van een jarenlang dag
en nacht gedwongen verblijf tussen mufriekende seksloze wezens die de
onnavolgbare drang om bijbelversen uit het hoofd te prevelen
combineerden met onhophoudelijk zuur kijken.
Toch
was je alras opgelucht dat je dààr zat, en niet op de
jongensafdeling. Wij bewoonden een prachtig wit kasteel uit de
Renaissance in het bloemrijke vallei, zij moesten het doen met de
ruïne van een toren uit de Middeleeuwen, op de eenzame top van de
berg. Wij mochten douchen zo vaak wij wilden, zij enkel één dag per
week. Wij hokten met bovengenoemde schepsels, zij hadden te maken met
pedofiele gluiperds van paters. Je leerde snel je zegeningen te
tellen, daar hadden de bijbellessen niets mee te maken. Op een van
mijn zeldzame vrije woensdagmiddagen dus, liep ik met een vriendin
naar de bioscoop. Onderweg passeerden wij een of andere louche zaak,
waarbuiten posters hingen van een pornofilm. Mijn vriendin ontstak
onmiddellijk in koude woede:
'Pornografie, dat moest verboden
worden.' riep ze verontwaardigd. En ze had die posters er afgerukt
zaten ze niet achter dik glas.
Op precies dat moment viel ik stil.
Meerdere stemmetjes in mijn hoofd verdrongen elkaar om eruit te
mogen. De één was het met mijn vriendin eens maar werd steeds opzij
gemept door een schreeuwlelijk die riep: 'Denk aan de woeste mannen!'
En nog een stuk of drie van die stalkers in mijn hoofd. Tja... Daar
zit je met je 15 lentes en je hoge IQ. Ik bleef een tijdje stokstijf
staan, en besloot uiteindelijk dat ik geen mening had - een eenzaam
besef van de bovenste plank.
Zo vergleden de jaren, en er
daagde nog niet een zaadje van een eigen mening aan de horizon. Ook
niet toen de VS Irak binnenvielen. Hèt onderwerp waar iedereen om me
heen het over eens was. Die vermaledijde oorlog. Dat mocht van
niemand. En ik... ik wist het niet. Zoals de waard is schat die zijn
mensen, en ik schatte dat zo'n groot land als Amerika dat ook nog de
eer heeft om als een magneet voor internationaal talent te fungeren,
onmogelijk alleen maar idioten in de regering kon hebben zitten, die
bereid waren om in de 21ste eeuw een oorlog te beginnen om zoiets
triviaals als olie. Daar moest iets diepzinnigs achter zitten.
Bovendien had ik een pesthekel aan die macho van een Saddam. Tot
overmaat van ramp waren de linkse actievoerders ook tegen, met hun
stupide koppigheid en hun bolle ogen van het morele gelijk. Dan maar
geen mening.
Tot ik opeens dacht: 'Het maakt ook geen fuck uit.
Wat voor mening je ook hebt, uiteindelijk wordt het tegendeel toch
bewezen.' Daarop gooide ik met een brede zwaai mijn terughoudendheid
overboord en begon ik mijn meningen te ventileren. Àl mijn meningen.
Al
ben ik nog niet zo verschrikkelijk oud, behalve in de ogen van mijn
kinderen, ik heb toch herinneringen die, zeker vergeleken met die van
mijn generatiegenoten uit Amsterdam, qua stijl appelleren aan lang
vervlogen tijden. Twee oorzaken. Ten eerste bij mijn aankomst in
Amsterdam vertoefde ik het liefst met Provo's en Kabouters uit de
generatie voor mij, die mij jarenlang hebben gevoed met verhalen uit
hun verleden, dat ik als het mijne ging internaliseren. Zo maakte ik
kennis met de vuilnisbakloze tijd. Een grote verrassing, dat je
zonder vuilnisbak kon leven! Maar het kon heel goed, in een tijd
wanneer er geen plastic werd gemaakt. Het schaarse voedsel werd tot
de laatste kruimel opgegeten en verpakkingen... welke verpakkingen?
werden verbrand in de kachel. Maar de mooiste weemoed heb ik cadeau
gekregen van mijn eigen jeugd op een grond dat ver boven het maaiveld
uitstak, waar moderne ontwikkelingen alsmede onderwijsgelden
langzamer binnendruppelden dan in de rest van mijn welvarende en
sociaal ingestelde land.
Zo moest ik in de tweede klas van de
lagere school met een kroontjespen schrijven. Eens in de week had een
leerling vuldienst. Je ging de klas rond met een plastic (dat wel)
fles vol inkt die je in glazen inktpotten goot, genesteld in speciale
gaten in elk van onze schrijftafels. Rekenen deden wij op een
leisteen met een raar pennetje geklemd in een stalen houder. We
droegen allemaal een stofjas, en er werden kinderen geschoren vanwege
de luizen — al heb ik dat maar een keer meegemaakt, en dat betrof
een meisje uit Algerije, maar dat heeft een enorme impact gehad op
mijn beleveniswereld. Ik zie die kop telkens weer staan op oude
schoolfoto's, en dit tezamen met de versleten schoenen van echt leer
die iedereen blijkbaar droeg, de gestopte kouzen van wol, de brave
maar koppige hoofden die wat onwennig in de lens kijken, de statige
lerares die recht als een kaars naast het precies opgestelde hoopje
pronkt, met haar medisch verantwoorde schroeisel en haar jaren-40
grijze of bruine rok, geeft het geheel een aanblik van eeuwen
voordien. Op de foto's van mijn man uit dezelfde tijd in Amsterdam,
zie je een kluwe onaangepaste langharige en ongekamde boefjes die
over elkaar en het tot juf gebombardeerde pubermeisje heen buitelen
van hysterische lol. Ze dragen, leerkracht incluis, broeken met wijde
pijpen, strakke truien of bloemige hemden en... T-shirts. Wij in de
bergen kenden noch het woord noch het verschijnsel. Ik weet nog heel
goed dat mijn neef, die wel in de lage dus gewone wereld woonde, mij
een keer in mijn arendsnest kwam leren dat er uit Amerika
kledingstukken waren gekomen die je makkelijk kon opvouwen omdat ze
als een T waren geknipt. We waren toen 10 en het duurde nog zeker 2
jaar voordat ik een T-shirt in het echt gewaar werd.
De grond
om ons heen bleek vergeven van steenkool: her en der in het landschap
staken grimmige skeletten de ijle lucht in, grote kranen met een voor
mij nog steeds onbekende bedoeling. Daar omheen hadden zich in de
loop der jaren op kosten van de regering huizen genesteld, grote
rechttoe-rechtaan blokkendozen waar kinderen opgroeiden in grauwe
proletarische armoe en ongekende vrijheid. In die huizen werd, ook op
kosten van de regering, op kolen gestookt in fornuizen die de
afmetingen hadden van een flinke keuken in een doorsnee Amsterdamse
woning. Op die fornuizen werd gekookt, gesudderd, gebakken. Het
verwarmde niet alleen de immense keukens tot sauna-achtige
temperaturen maar ook de bovenverdiepingen door midden van een gat
van 20 cm doorsnee in het plafond boven de haard. Ook mijn oma van
moeders kant had zo'n fornuis. Eens per zoveel tijd deponeerde ze
daarop 3 of 4 loodzware ijzeren gevallen tot ze loeiheet waren.
Ondertussen dekte ze de pontificale tafel met drie lagen van dik
flaneel. Ze ging strijken.
Twee keer per week kwam de
kolenboer langs. Je hoorde van ver de massale hoeven van zijn
Percheron zwaar op het plaveisel van de straat klappen, en als het
beest eindelijk te voorschijn kwam, hoog aan het begin van de steile
hoofdstraat, met achter hem de grote boerenkar die op zijn hielen
drukte, geladen met juttezakken vol kolen, met de kolenman altijd
naast (niet op) hem die op de rem duwde, dan was het één grote
grauwigheid die de helling af kwam. De kolenstof van jaren was in elk
haar van paard en mens, in elke porie van levende of dode materie
gedrongen en had het hele troepje geverfd in dezelfde grijszwarte
plaksel.
Dat moet late jaren '60 zijn geweest. In Parijs of
Marseille was het Jacques Tati dat de klok sloeg, modernisme alom,
snoeken, eenden en andere auto's, vrachtwagens van Mercedes, hip volk
in hippe levensfilmen. Een modernisme dat ons daarboven spoedig
inhaalde. Men ging over op centrale verwarming en elektrisch
aangedreven machinerieën. Toen ik in mijn vroege volwassenheid het
hoge land verruilde voor 's werelds megapolen liet ik geen desolate
oubolligheid achter. En wanneer na jaren in Parijs en Tokio ik
uiteindelijk voor Amsterdam koos, voelde dat al een duik van 20 jaar
terug in de tijd. Amsterdam had in de vroege jaren tachtig iets van
een ouderwetsheid die mijn streek allang had verloren. Hier stookte
men nog op kachels, het vervoer ging op fietsen van oma's tijd,
voedsel deed oostblokachtig aan. De hypermoderne denkbeelden en
visionnaire mentaliteit van mijn nieuwe landgenoten bleken gekast in
materie en gebruiken van een schilderachtig verleden. Dollemina's en
homo's in een Anton Piek-achtige setting. Ik viel als een baksteen
voor die gekke stad.
Nu een kwart eeuw later zijn de briljante
ideeën verstompt tot Europese middelmatigheid, en globalistische
architecten hebben de vrije hand gekregen om het straatbeeld te
ontsieren. Kachels worden in elk huis knip-plak vervangen door
ongezellige centrale verwarming. Huizen zijn flats geworden, met
gezamenlijke portieken. De tafeltjes die bewoners van bel-etages op
mooie dagen op straat plachten neer te zetten om te ontbijten zijn
verdwenen. De straat is anoniem en kaal geworden, zoals in elke stad
in elk Westers land. Ik lonk naar mijn moederland, dat een
onevenredige ontwikkeling meemaakt. En ik rouw. En ik heb weemoed. Ik
word oud.
RUSSIA
Het Franse
nieuws opende met de 75ste verjaardag van het einde van de belegering
van Petersburg, niet zoals het Nederlandse, met een eindeloze
uiteenzetting van de verruiming i.c. afschaffing van het
kinderpardon.
Wat mij in
Russische sferen bracht.
En
voornamelijk de gestalte voor mijn geestesoog liet opdraven van de
enige Rus ooit onder mijn aanbidders.
Ik sprak geen
Russisch en hij geen Engels laat staan Nederlands noch Frans, dus
communiceerden wij in het Japans. Dit heeft voor bijzondere taferelen
gezorgd, met name toen hij, ik en de 2 eveneens Japans sprekende
Russinnen die hij eens naar Amsterdam meegetorst had, gevieren in het
Van Goghmuseum eindigden, te midden van kuddes met stomheid geslagen
toeristen uit het Land der Rijzende Zon. In die verre, pre-internet
jaren 90, moet u weten, vormden vloeiend Japans sprekende gaijin
(外人
buiten-mensen)een
zeldzaamheid, en helemaal 外人
uit Rusland en Frankrijk. Sowieso moet het
gek zijn geweest, voor die Japanners, om helemaal aan de andere kant
van de aardbol te geraken om 3 Russen en 1 Française druk met elkaar
in hun eigen taal te horen praten, alsof het de normaalste zaak van
de wereld was. Ze bleven dan ook eerst staan, konden hun oren niet
geloven, draalden een tijdje en vervolgden tenslotte hun weg.
Hij heette
Andrej geloof ik. Of Stepan. Of Sergej.
Ik noemde hem
Russia.
Ik kwam aan
hem door mijnheer国森
(Kunimori, wat 's Lands Wouden
betekent) onze docent conversatie op de RUL, afdeling Talen en
Cultuur uit het Verre Oosten (of zoiets), die op een blauwe maandag
op mij afstapte met een formulier in de hand. Ik diende mij aan te
melden bij de Japanse ambassade in Den Haag, om voor de RUL het
internationale concours te winnen “Most Outstanding Student of the
Japanese Language” waarvoor van elk land een afgevaardigde werd
verkozen, die 2 weken lang op kosten van het Nipponse Rijk enorm zou
worden gefêteerd, in datzelfde land van diezelfe rijzende zon.
U raadt het
al: ik werd het voor Nederland, en Andrej/Stepan/Sergej voor Rusland.
Wat eenmaal
ter plekke een leitmotiv aan vragen heeft opgeleverd want waarom had
Nederland nou een Française gestuurd? Maar dit terzijde.
Dat fêteren
begon met een vlucht van JAL, eerste klas. Ruime ligstoel, apart
celletje met gordijnen, eigen computerscherm (games!), haute cuisine,
dure whisky, you name it. Dat was nogal een verschil met mijn
eerdere reizen naar Japan, respectievelijk met Aeroflot en met
Singapore Airlines. Die laatste (ik had inmiddels een peuter bij me)
duurde 32 uur, deed werkelijk alle landen van Z.O. Azië aan +
Duitsland en Australië, en voor we landden sprong de deur van het
toestel open. De tot dan toe immer glimlachende stewardessen verloren
toen echt wel hun cool.
De reis met
Aeroflot, luchtvaartmaatschappij van de Sovjets, had nog veel meer
voeten in de aarde. Zeg maar gerust episch. Het had een haar
gescheeld of ik überhaupt niet ging. Want ondertussen was ik als
Paastoerist in Nederland aanbeland en verliefd geworden. Ik stond
opeens helemaal niet meer achter het hele plan van door te gaan
studeren in Japan, waarvoor ik mij eerder dat jaar op een
universiteit in Tokio had aangemeld, en een vliegticket had gekocht.
Ik zeg bewust gekocht want in die vroege jaren 80 'boekte' je geen
ticket, laat staan 'online', want dat bestond nog niet. Je diende
naar een reisbureau te tijgen (in dit geval de winkel van Aeroflot in
bloody Grenoble) om een archaïsche vorm van ruilhandel te
bedrijven: je schoof een stapel honderdjes ter waarde van een
maandsalaris over de toonbank en kreeg een boekske van een tiental
pagina's – het reisbewijs voor een vlucht Saintex-Narita met
overstap in Moskou. Was je in de tussenliggende periode het boekske
kwijt dan was het einde verhaal. Die overstap in Moskou klinkt u
waarschijnlijk volkomen normaal in de oren, maar dit waren de vroege
jaren 80. Toen bestond er zoiets als HET IJZEREN GORDIJN. Concreet
betekende dat dat niemand van mijn generatie ooit een Rus in levende
lijve had gezien, en vice versa. Rusland was pot- en potdicht. Daar
kwam niets in of uit. Het enige wat je van Rusland wist, bestond uit
wat je in de Idioot en het Goelagarchipel las.
De zomer die
daarop volgde spendeerde ik in Amsterdam, het object van mijn
genegenheid te doen beseffen dat ik bestond.
Op een dag –
hoe mijn moeder, niet bijster goed Engels sprekend Frans
burgertrutje, mij in dit pre-internet tijdperk in kraakpand Wijers
had opgespoord is mij nog steeds een raadsel – kreeg ik van een der
krakers een verfrommeld briefje in de hand gedrukt met daarop: “Call
your mum a.s.a.p.” Wat ik onwillig doch braaf deed. Moeder: “WAAR
BLIJF JE? Je hebt een vliegtuig te halen!” Ik wikte en woog en
spoedde me vervolgens toch naar Lyon om op die vermaledijde
vliegmachine te stappen, waarbij ik erachter aan moest rennen terwijl
het opsteeg, en in extremis aan boord werd gehengeld.
Op mijn rug
de onvermijdelijke Lafuma rugzak van rood kunststof, voorzien van
talloze onnodige zwarte gespen. Aan een van die had ik mijn
buitenmaatse teddybeer vastgesjord. Ik liep in een cargobroek, wat
nog lang niet in de mode was, droeg buitenmaatse oorringen van geel
plastic en had een joekel van een hanekam op mijn verder
kaalgeschoren hoofd.
De plek waar
ik maanden eerder in Amsterdam voet aan land had gezet, betrof
waarachtig De Witte Raaf, headquarters van de Lowlands Weed
Cie. Ik was terstond bevriend geraakt met Kees
Hoekert, degene die hoogstpersoonlijk het gedoogbeleid inzake
cannabis op zijn conto had. Van hem had ik een flinke envelop
zelfgekweekte wiet gekregen. Vanzelfsprekend nam ik die envelop mee
op mijn reis naar het Verre Oosten, want zo'n avontuur kon je toch
niet anders dan knetterhigh meemaken. Zo zat ik dus goed en wel in
het Aeroflot toestel op weg naar Moskou, met in een zak van mijn
cargobroek een paar ons softdrugs. De in dat pre-Schengen tijdperk
nog bestaande Franse douane had het geval laten passeren, blijkbaar
verblind door het pontificaal door kunstenaar Arthur
IJzerdraat versierde geval.
Ergens boven
Polen begonnen de potentiële ongewenste gevolgen van de situatie tot
mij door te dringen. Van het Goelagarchipel had ik onthouden dat je
met de Russen beter niet spotten kon. Ik keek naar het raampje. Daar
kon je geen envelop wiet uit gooien. Aan spoelen door de WC dacht ik
niet of, aannemelijker, vond ik zonde, dus riep ik de stewardesse en
mikte de hele santekram in een kopje hete thee, die ik vervolgens
leeg dronk.
Mijn bezoek
aan het vliegveld van Moskou kun je rustig surrealistisch noemen.
High als een
garnaal aanschouwde ik de Sovjetarchitecturale imposantheid van de
immense, vrijwel lege hal. De overige transitpassagiers en ik werden
naar een zijkamertje gedirigeerd. Ik werd bij 2 officieren geroepen.
Met vertwijfeling bekeken zij mijn paspoort, dat op mijn elfde was
afgegeven. Ze wisten werkelijk niet wat ze met mij aanmoesten. Uren
verstreken. Onze aansluitende vlucht kwam en vertrok. De paniek
begon toe te slaan, bij mijn medepassagiers, niet bij mij – ik
verkeerde immers in hogere sferen. Wat ze voor ogen hadden (een
punkert met hanekam op verder geschoren schedel met cargobroek en
teddybeer in de rugzak geknoopt) klopte in geen velden noch wegen met
de foto van een Frans burgermeisje op 11 jarige leeftijd. “Gelukkig
heb ik de dope geditcht” dacht ik terecht. En gelukkig had ik,
ondanks mijn voorkomen, de ontwapenende blik van een 19-jarige,
idioot van naïviteit. Een verloren kuikentje, ver van huis, met het
jeugdige geloof in de toekomst. Hoe rabiaat sovjetachtig ook, de
officieren zagen dat ook wel, en lieten ons uiteindelijk gaan.
Voor ons
moest overnachting worden geïmproviseerd. Let wel, nog steeds vroeg
in de jaren 80, diep in de koude oorlog. De medepassagiers konden me
wurgen. Ik, daarentegen, voelde me volkomen senang. De THC gierde nog
steeds door mijn aderen toen we in een busje werden gehesen, om,
onder bewaking van soldaten met kalashnikovs, uren door donkere
bossen te worden gereden. We kwamen aan in een imposant gebouw, een
soort kasteel, of gevangenis. Met de kennis van nu gok ik: een
kuuroord. Ik herinner mij de piepkleine kamer, waarvan de deur op
slot ging (stel je voor dat de buitenlanders zouden ontsnappen). Het
water uit de kraan was dik en bruin. Ik werd opgehaald en meegenomen
naar de kolossale eetzaal. Een berg van een wijf in wit uniform kwam
zwijgend een bord soep op mijn tafel smijten – het goorste wat ik
ooit at en ooit eten zou.
Ik sliep
heerlijk.
De volgende
morgen stapten we in een voertuig van het leger om, vergezeld door
soldaten, naar het vliegveld gebracht te worden. Onderweg
beantwoordde ik een spervuur aan vragen van de vrolijke, verbaasde
jonkies (mij verbaasde dat die soldaten zo jong waren). Het IJzeren
Gordijn werkte aan 2 kanten besefte ik: de Russen waren net zo
nieuwsgierig naar ons als wij naar hen, en een westerse punkert was
nou net iets wat hun dag maakte.
Het kleine
toestel dat ze voor ons gecharterd hadden was van bouwjaar 1950. De
stalen stoelen waren aan de kale vloer vastgeschroefd met dikke
moeren. Het maakte en hels kabaal, het zou zo maar kunnen dat het nog
door propellors werd aangedreven. Doch het bracht ons troepje veilig
en snel naar de Nipponse hoofdstad.
[Diezelfde
dag werd een lijnvliegtuig uit de VS onderweg naar Tokyo boven Korea
neergeschoten. Daarin had Megan, een studiegenote, moeten zitten. Ze
had echter haar vlucht gemist en de volgende gepakt.]
Op Narita
Airport (成田)
werd ik wéér door de douane uit de rij gepikt en naar hun burelen
gebracht, alwaar ik uren heb gespendeerd. Op het landingsformulier
had ik ingevuld: doel van verblijf: studie aan ICU. Waarvoor ik
natuurlijk geen visum had. Wist ik veel! Net als bij de Sovjets,
verbijstering alom over mijn persoontje. Nog steeds met teddybeer,
hanekam etc, nog steeds met de bolle ogen van jeugdige naïviteit en
nog steeds met datzelfde effekt dat ze mij lieten gaan met de belofte
dat ik stante pede een visum zou aanvragen. Wat ik deed.
Een mand
later kreeg ik mijn visum toegestuurd. Wie schetste mijn verbazing
toen om die reden mijn hospita een feestje gaf, waarbij ik rode rozen
kreeg en zelfs, heel onjapans, een fles champagne werd ontkurkt. Want
dat was namelijk nog nooit voorgekomen, dat een buitenlandse student
een visum ter plekke had gekregen. De anderen (o.a. bovengenoemde
Megan) stuurden ze elke keer zonder pardon naar Korea om dáár de
aanvraag te doen. Die gasten kwamen Narita Airport niet eens uit.
Tientallen
jaren later bevond ik me dus met Russia in datzelfde Japan, samen met
een bont gezelschap van studenten Japanologie uit de hele wereld.
Amerika
klitte met New Zealand, Canada, Tonga en Hawaii; Russia en ik met
China en Korea. Mongolië liep rond in streekgewaden, Tonga, een
gezette eilandbewoonster, knuffelde iedereen innig, onophoudelijk en
langdurig. Amerika liet zich dit, al hoge kreten producerend (“How
niiiiiice!” en “We are way too distant”), welgevallen, ik moest
er niets van hebben (Tonga: “Dat is nu eenmaal onze cultuur”
ikke: “In míjn cultuur blijven we van mensen af.”) Onze
begeleider was een hysterisch blije Japanse homo. Het was reuze
gezellig.
Als VIP's
werden we door state of the art vervoersmiddelen naar chique
hotels en restaurants door het hele Nipponse Rijk gebracht, zoals in
een allermodernste shinkansen (新幹線
hoge snelheidstrein) waarin de 380
graden ronddraaiende stoelen elk een paar m2 ruimte behelsten – een
prototype kwam ik een latere reis achter, toen ik diezelfde trein
vergeefs privé poogde te boeken: mijn eersteklas coupé bleek een
opgewaardeerde versie van de tweedeklas, het had niets van de
futuristische bedoening van destijds.
Russia,
Korea, China en ik konden het geweldig met elkaar vinden. Twee weken
lang hebben we gebulderd van het lachen. De volgende jaren is Russia
mij een paar keer in Amsterdam komen bezoeken. Op een dag fluisterde
hij in mijn oor:
「愛してる」
Oeps.
Dat was
meteen het einde van mijn Russische betrekkingen.
TOKYO
Japan, daar weet ik een en ander van. Ben er veel
geweest, in allerlei gedaantes en posities.
Eerst als
geprivilegieerde student op een internationale universiteit voor
rijkelui's kinderen. Tot dan toe had ik op een universitair instituut
in Frankrijk gestudeerd, een pontificaal gebouw uit de Empire pal in
het centrum van een grote stad; maar inderdaad, één gebouw. Mijn
mond viel dan ook open toen ik de campus in Tokio betrad, die van
Noord-Amerikaanse opzet was. Een brede laan omzoomd door twee rijen
eeuwenoude kersenbomen leidde mij die eerste dag tot het
administratiekantoor. Het leek eindeloos. Over de glooeinde weiden
kon ik de einder zien, maar nog geen spoor van de omheining van het
park. Onderweg zag ik hier en daar verscholen in het groen wat
gebouwen staan: de dorms, de bib, de musea, het theater, de
sportfaciliteiten...
De sportfaciliteiten! Daar hadden de
olympische spelen moeiteloos georganiseerd kunnen worden. Een
fitnesszaal (de eerste die ik in mijn leven ooit zag _ die had je in
Europa nog weinig in die tijd) met tig biceps- en tricepsmachines, en
nog wat van die marteltuigen. Allerlei velden, zowel in- als
outdoors. Een binnenbad van inderdaad olympische afmetingen (dat is
geloof ik 50 x 25m) had ik voor mezelf: ik was blijkbaar de enige die
die sport beoefende. Elke week heb ik daar in mijn eentje naar
hartelust borstcrawl- en vlinderslagbanen getrokken, zonder ooit een
tegenligger te zien. Als ik medezwemmers had, wat een paar keer is
gebeurd, dan zwommen zij keurig een baan heen en een andere baan
terug, zodat niemand elkaar in de weg stond. Bij mijn verhuizing naar
Nederland is die zwemlust trouwens als eerste gesneuveld: na twee
pogingen in het Sportfonds Oostbad heb ik, rood van woede en
onbegrip, de handdoek in de ring geworpen: 10 zwemmers, stuk voor
stuk twee keer zo traag als ik, namen elk bezit van een baan om er op
en neer te zwemmen. Je kwam dus voortdurend iemand tegen, die of
heen, of terug zwom. Niemand van het personeel nam ooit de moeite om
de zwemmers uit te leggen dat je achter elkaar aan moest. In een
cirkel als het ware, zodat je niet tegen de volgende zwemmer frontaal
opbotste. Afijn.
In Tokio werd ik dus die eerste keer volledig
in de watten gelegd. Japanners vroegen altijd als eerste wat je deed,
en de vermelding van die universiteit bleek een gouden visitekaartje
te zijn. Als ze later in het gesprek vernamen dat ik niet op een
beurs was gekomen maar dat mijn ouders mijn studie uit eigen zak
betaalden, kon ik niet meer stuk. Ik werd overal met diepe buigingen
ontvangen, en kon doen precies wat ik wilde. Ik had dan ook de
grootste lol. Voornamelijk omdat ik me zo snel ik kon een stamdisco
aanmat, en daar wekelijks vertoefde tot ik een schare inheemse
makkers om me heen had verzameld. Mijn voornamelijk Amerikaanse
medestudenten bekeken die ontwikkeling met Argusogen, en ik liet ze
massaal staan. Ik was niet in Tokio om me met buitenlanders in te
laten. Binnen de kortste keren sprak ik het Japans van de straat,
liep ik en kleedde ik me als een puber uit Harajuku and hing ik uit
in donkere holen luisterend naar de laatste punk gigs. Een
Europese te midden van Japanse punkers, dat kon niet uitblijven. Mijn
foto verscheen in allerlei magazines, fanzines en dagbladen, en ik
werd in de metro erkend door giechelende meisjes in
middelbareschooluniformen.
Na diep armoedige jaren in
Nederland kreeg ik een baan aangeboden voor de duur van twee jaar als
sidekick van een rijke dame die kamers aan buitenlandse studenten
verhuurde. Toen heb ik Japan echt leren kennen. Japan door de ogen
van een working mom. Verschrikkelijk. Op de basisschool waar
mijn kind zat was ik de enige moeder die werkte. De medemoeders waren
wel voor 90% hoogopgeleid, maar hadden het pad gevolgd in de lijn der
Japanse verwachtingen: eerst studie afmaken, dan een baan nemen in
het bedrijsleven, zo laat mogelijk trouwen en een of twee kinderen
krijgen, en op dat moment stoppen met werken om je voltijds aan een
door strakke sociale patronen gekmakend huishouden te wijden. Zo
dienden de witte sokjes die bij het uniform des nageslachts hoorden
dagelijks met de hand te worden uitgenboend, tot ze blaakten van
Ariëlachtige onbevlektheid. 5 jaar op de universiteit en dagelijks
met je handen in het sop! Ze vonden dat doodnormaal. Die vrouwen
liepen daar rond met hun eeuwige schort aan, die ze, uiteraard, eerst
zelf hadden moeten knippen en naaien. Met van die ruches langs de
mouwen, en een grote strik om hun midden. Het heeft niet lang geduurd
of ik van dit leventje walgde. Want voor mij werd geen uitzondering
gemaakt. Was ik zo gek om naast het huishouden buitenshuis te werken,
dan moest ik niet zeuren, maar kreeg ik bij aankomst subiet
zo'n apron aangereikt. Tot mijn volstrekte verbazing
werd ik niet meer op een voetstuk geplaatst. Ik werd opeens als een
Japanse gezien, en diende me als zodanig te gedragen.
Het ging
tamelijk ver. Toen ik op mijn eerste werkdag bij mijn volgende baan
als vertaalster bij een uitgeverij in Roppongi het kantoor van de
baas binnen trad, trok hij wit van verontwaardiging. Hij liet me
staan waar ik was en riep een collega vertaalster naar binnen _ een
Japanse meid van in de dertig. Zij kwam schuifelend naar binnen, haar
ogen onafgewend van haar schoenen, en ging op commando op het puntje
van haar stoel zitten, haar benen strak tegen elkaar aan. De
directeur nam een stoel tegenover haar en leunde wijdbeens
achterover. Hij blafte haar af, zij uitte met een hoog stemmetje
sporadische korte beleefdheidsfrasen. Zij heeft hem niet een keer in
de ogen aangekeken. Na een minuut of tien van dit spektakel, dat mij
het meeste aan het gedrag der gorilla's deed denken, richtte hij zijn
geblaf mijn kant op en zei: "Dit gedrag wens ik ook van jou."
Ik antwoordde: "Dan neemt deze nederige en ondankbare domoor
liever eerbiedig ontslag." waarbij de kortste betrekking ooit
werd beëindigd. Ik weet nog dat ik me een weg tussen de metershoge
stapels formulieren en boeken naar het drukke buiten baande, vervuld
van een intense meelij voor de 5 of 6 schaapjes die daar in stilte
hun tekstjes zaten te tikken.
Een tiental jaren later
brak Amelie Nothomb door met "Stupeur et tremblements / Met
angst en beven." Het is niet zonder enige afgunst dat ik dat
boekje las. Ik had het immers geschreven kunnen hebben, verbleef ik
niet op dat moment in het vagevuur van de taalbeheersing, gevangen
tussen de drie talen die ik tot dan toe gebruikte om te spreken en
schrijven en het dialect van mijn nieuwe homeland, het
Nederlands, dat ik met verwoede pogingen in mijn eentje aan het leren
was, zo uit het vuistje, zonder cursus, waarbij mijn inspanningen de
drie obsoleet geworden talen in een kast van mijn geheugen hadden
opgesloten. In die taalloze jaren heb ik geen noemenswaardige letter
het papier kunnen toevertrouwen.
Ik ben later vaker in Japan
geweest, als toerist. Dat kan ik iedereen aanbevelen. Twintig jaar
geleden was het financieel niet te doen: Tokyo was zowat de duurste
stad ter wereld. Met de euro hebben wij onze pecuniaire mogelijkheden
echter dusdanig opgeschroefd dat je je zelfs in de duurste wijken
niets hoeft te ontzeggen dat je je normaliter permitteert. Zo hebben
mijn drie reisgezellen en ik onze buikjes rond gegeten aan sushi van
de zeldzaamste kwaliteit in een sushibar in Shinjuku, waar ik vroeger
alleen de goedkoopste kon nemen, en dat heus niet alleen omdat ik
studentikoosarm was. De vier torenhoge stapels lege borden die we
naar de kassa brachten bleken tegenwoordig gezamenlijk 20 euro te
kosten. Wij hadden zo veel gegeten dat we de rest van de reis geen
sushi meer konden zien. Tijdens mijn laatste bezoek in 2006 heb ik
zelfs ijsbergsla en andere groente gegeten, iets dat ik tot dan toe
had gelaten, omdat een krop sla over de toonbank ging voor een prijs
waarvoor je in Nederland een kilo mals rundvlees kon bemachtigen.
Tegenover de buitenlandse toerist toont de Japanner zich van zijn
allerbeste kant. Geraffineerde beleefdheid, hoge achting, stipte
service. De futuristische treinen lopen à la seconde en de deur
opent zich op de millimeter pal op de gemarkeerde vak. De hotels zijn
schoon, het eten verrukkelijk, de warme bronnen zalig. Mijd echter de
zomer: het is dan bloedheet met een hoge vochtigheidsgraad, als het
niet wekenlang met bakken giet vanwege de moesson.
PUNK
IN TOKYO
Ik
was punk. Al heel jong afgestudeerd in de bedrijfseconomie kon ik me
maar niet dwingen om een baan in die sector te gaan zoeken. Op het
Universitair Instituut waar ik studeerde was ik een vreemde eend in
de bijt; ik merkte duidelijk dat de anderen beter geschikt waren voor
banen in het bedrijfsleven dan ik, met mijn onconventionele geest,
ontembaar, chaotisch. Hunkerend naar avontuur pakte ik een wereldbol
en wees ik blind een plek aan. Mijn vinger viel in de Chinese Zee,
tussen China en Japan. Ik besloot Chinees te gaan studeren, in China.
Maar de deuren bleven potdicht: in die vroege jaren '80 was China nog
communistisch, je kwam er niet op eigen houtje in. Dan maar Japan. In
Tokyo vond ik een universiteit die buitenlanders accepteerde. Daar
heb ik me toen ingeschreven.
Binnen de kortste keren had ik
daar een stamdisco, Tsubaki House in de wijk Shinjuku, waar ik elke
week naar toe ging voor de London Nite. Daar geraakte ik in de
Tokyose punkscene. We gingen naar gigs in Yaneura of Pub Farm,
allebei in de wijk Shibuya. We hingen met elkaar rond, aten in tenten
waar je voor het equivalent van 10 euro onbeperkt kon consumeren,
sliepen na een optreden met ons tienen in kamers van een paar tatami
(zo mat je de oppervlakte van woningen, een tatami is een dik stromat
waarvan vloeren waren gemaakt, zo groot als een liggend mens). Mijn
buitenlandse medestudenten (voornamelijk Amerikanen, ik was de enige
Europese), bekeken die ontwikkeling met argusogen. Hen lukte het niet
om in contact te komen met de autochtonen.
Ik was een
bezienswaardigheid: er waren toen maar zeer weinig buitenlanders in
Tokyo, Europeanen al helemaal. En punks kenden ze daar niet (de scene
telde misschien 50 tot 100 jongeren in totaal, in een megapool van 10
miljoen inwoners). Hanekammen zoals de mijne droegen punkmeiden niet.
Ik kwam met mijn kop in het pendant van de Telegraaf, een halve
pagina, close up van mij die een octopus kust. En in glossy’s. In
de metro gielgelde de schoolgaande jeugd in hun uniform als ze me
zagen, en fluisterden ze ‘Libachan!’, het koosnaampje dat ik
opgeplakt had gekregen, als hoofdstedelijk troeteldiertje. Mij liet
het compleet koud: normale burgers vond ik oninteressant als het maar
kon. Jaren daarna, elke keer dat ik er weer was, wisten mensen meteen
wie ik was als ik zei: de punker die in de jaren tachtig een octopus
kuste in de Nikkan Spootsu; dan was het weer: ‘Libachan!’ Tot
mijn grote verbazing werkte dat een paar jaar geleden niet meer: er
was een generatie opgestaan die dat tijdperk niets zei. Opeens vond
ik dat jammer. Blijkbaar was ik toch gaan leunen op mijn status van
beroemdheid.
Voor een Franse fanzine heb ik toen een reportage
geschreven van 14 pagina’s over de punkscene in Tokyo. Deze foto’s
zijn in dat kader gemaakt. Ik had een loodzwaar spiegelreflex, die
nam ik liever niet mee naar concerten, die in minuscule en propvolle
ruimtes werden gegeven, waar het ook zwaar aan toe ging tijdens het
pogoën. Bovendien waren de punkers schuw: je zag ze nooit met een
camera, in tegenstelling tot de rest van hun landgenoten. Maar ik was
hun vriendin geworden, ik kon me veel permitteren dat gesloten bleef
voor de buitenlandse pers.
De punkers leidden voor het
grootste gedeelte een dubbelleven. Ze kregen niet een uitkering zoals
hun Nederlandse naamgenoten. Overdag platten zij hun stekels af,
deden een overhemd aan en gingen naar hun werk. Wie dat niet deed had
steevast een vriendin die hen onderhield. Die werden de himo genoemd,
wat koord betekent. De himo’s
waren gebonden, dat spreekt. Eentje met een voorkomen dat
onverenigbaar was met een baan vroeg ik: ‘Ben jij een himo?’
‘Nee’, antwoordde hij, ‘ik heb een geldboom.’ En hij lachte.
Ik heb toen van een dode tak een geldboom gemaakt op mijn kamer, met
Japanse munten eraan bungelend (Japanse munten hebben een gat in hun
midden, je kan ze ergens aan vast maken). Dat idee van een geldboom
was een baken van troost in de onzekere jeugd van een op drift
geraakt wezen.
Al met al had ik een fantastische tijd in
Japan. Een Japanse vriendin wou er met mij een Franse school beginnen
– daar was vraag naar. Een aanlokkelijk idee. Maar toch keerde ik
terug naar Amsterdam, waar ik het halfjaar voor mijn vertrek uit
Europa veel had vertoefd – ik had er zelfs een kamer, in kraakpand
Wijers. Bij aankomst bleek Wijers ontruimd. Amsterdam kwam me rauw op
mijn dak. Zelfs met alle talen die ik sprak en schreef, met de
universitaire diploma’s die ik had lukte het niet om een baan te
vinden, al had ik inmiddels mijn haar weer laten groeien. Ik viel in
een diep gat. Een culture shock, zo noemen ze dat. Het heeft jaren
geduurd voordat ik hier mijn draai kon vinden. Ik heb nog geprobeerd
om weg te gaan: mijn leven was in Tokio én in Frankrijk veel
makkelijker geweest. Maar het ging niet. Elke keer dat ik de bus
pakte om uit de stad te komen, werd ik overmeesterd door een
vreselijke heimwee. Hoe zwaar het leven hier ook was, mijn hart had
gekozen. Ik moest en zou in Amsterdam blijven. Maar als ik vanaf het
heden naar het verleden kijk, dan zijn de jaren in Tokyo pica
pica (bright,
fonkelend), en het Amsterdamse tijdperk erna gietzwart. De kleur en
het ongedwongene waren verdwenen. Het leven was ernstig geworden. Ik
was ook geen puber meer, maar een volgroeid mens.
MIJN EERSTE AMSTERDAMSE LIEFDE
jan 2017
Ik hoor net dat mijn eerste Amsterdamse liefde Frank Maas in december is overleden. Hij was de weergaloze drummer van de punkband Wargasm, in de roaring eighties wereldberoemd in heel Mokum-centrum. Ik was smoorverliefd op hem. In de kelder van kraakpand Wijers (nu Holiday Inn) hadden ze hun repetitieruimte waar ik regelmatig uren spendeerde.
Ik zal onze eerste ontmoeting nooit vergeten. Met mijn zus, mijn nicht en een vriendin logeerden wij op de Witte Raaf. Het was mijn eerste keer Amsterdam, de eerste keer überhaupt dat ik van Nederland hoorde, of dat ik, tenminste, een concreter idee kreeg van wat Nederland behelste, dan dat verhaal over het jongetje met de vinger in de dijk dat wij op de basischool hadden gelezen (en waarna ik mijn hele kindertijd een heuse overstromingfobie ontwikkelde). Paastouristen waren wij. Dat betekende: langs de geijkte plekken gaan. Ik haat tourist zijn, moet u weten. Uit de grond van mijn hart. Doe het ook al tientallen jaren niet meer. Na een paar dagen vervloekte ik dan ook onze positie. Hoewel wij bij Kees op de boot waren, die een vriend van mijn nicht was, dus zo vervreemd moest het toch ook niet geweest zijn? Maar goed.
Op de zoveelste sneue avond dat we op onze touristenpad gingen, waren we op de Haarlemmerdijk blijven hangen: wat nu te doen? We stonden daar voor het raam van de coffeeshop - ik meen- Grasshopper te turen, toen een rijzige gestalte in de toenmalige tenue van de punks (afgewassen grijs/zwarte spijkerbroek en zwart leren jack) mij op de schouder tikte "Come with me." En doorliep.
We keken elkaar aan. Volgen? Best wel eng. Ikzelf had geen enkele remming, ik dacht alleen: "Eindelijk!" We volgden hem dus.
Dat was Frank. Hij was op weg naar zijn repetitieruimte in Wijers. Hij moest mijn gebeden hebben gehoord.
Ik studeerde nog in Zuid Frankrijk maar kreeg een kamer in Wijers. Pendelen dus. Eerder had ik een ticket geboekt om naar Tokio te verhuizen. Ik ben toen naar de Witte Raaf gelopen om raad aan toenmalige goede vriend Kees te vragen. "Als je niet gaat zul je daar later spijt van hebben." Met lood in de schoenen ben ik toch maar vertrokken. In Tokio had ik een heel leven opgebouwd en had makkelijk kunnen blijven: vriendin Yoko wilde er met mij een Franse school starten. Maar ik kon Frank niet vergeten en vloog terug naar Amsterdam. Het noodlot wilde dat hij ondertussen was getrouwd met een fabuleus mooie Duitse en een baby had gekregen. Ik viel in een zwart gat. Na een liefdevolle middag namen we afscheid van elkaar. Hij gaf me nog een pilletje valium tegen de schok - de eerste en laatste keer dat ik dat nam.
Als door een wattenwolk liep ik naar het Vondelpark. Het was een zondag dus er was vrijmarkt. Yoko was er, mijn neef was er, allerlei vrienden waren er, maar ik voelde me losgerukt van de wereld. Kort daarop kreeg ik een helse bad trip met LSD. Ik was ontheemd en stuurloos. Het heeft dik een jaar geduurd voor ik uit dat dal begon te klimmen. Een jaar waarin ik rampzalige fout op rampzalige fout stapelde, iets wat je doet als je geen hoop hebt.
De jaren erna zag ik Frank sporadisch - hij scheidde - we kregen iets vluchtigs - tot de onvermijdelijkheid van de loop des levens ons voorgoed van elkaar verwijderde.
Vandaag dacht ik aan hem, en zocht of hij op facebook zat. Zo kwam ik op het bericht van zijn overlijden die Rob Schrama had gepost. Mijn hart brak, met 30 jaar vertraging.
ZWERVER
Het
is berekoud buiten. Daklozen worden onder dwang van de straat
gehaald. Het doet mij denken aan de tijd dat ik op straat sliep, en
dat een scharrel van me 's nachts stierf in de vrieskou.
Hij
was jong, in de twintig, en kerngezond. Sliep waar hij kon, net als
ik. Die nacht was zijn keuze gevallen op een roeibootje achter Artis,
vlakbij het ijzeren bruggetje naar de Sarphatistraat. Met het
ochtendgloren vonden ze hem: stijfbevroren.
Ik was een meisje.
Een meisje hoeft in principe niet dood te vriezen: als de nood te
hoog was vond ik altijd wel vrienden bereid om mij in huis te nemen.
Er woedde zo'n woningnood in de jaren 80, dat kunt u zich niet
voorstellen. Voor iemand zoals ik die vanuit het buitenland in
Amsterdam was aanbeland, zonder enig netwerk, was het bekeken. Alleen
Marokkanen en Turken kregen woningen; er was een speciale taskforce
voor ze opgericht bij het Grondbedrijf. De rest van de immigranten
moest het (terecht) zelf zien te rooien. In de zomer sliep ik langs
de grachten, opgerold in een stuk dik zeil. Ik had een zwart katertje
bij me genaamd Massa. Die riep ik 's ochtends en dan kwam hij weer
aanhuppelen. Toen ik eens voor twee maanden een kamer in Zuid mocht
huren is ie 'm gepeerd. Blijkbaar was hij niet zo op huizen. Of op
Zuid.
Amsterdam was toen lieftallig: ik werd met rust gelaten.
Heden ten dage zou het wel anders gaan. Als ik nu al eens in mijn
ouwe kloffie de straat op ga om hout voor mijn kachel te halen, of
diesel voor mijn vaarvlot, word ik steevast nagesist door de
straatjochies: "Zwerver!". Zij hebben geen respect voor het
anders zijn, en zeker niet voor het minder zijn. Ik moet er niet aan
denken wat ze met me hadden gedaan, als zij me opgerold in mijn
zeiltje hadden gevonden, diep in slaap.
Ik denk hier nooit
meer aan. Het is een periode in mijn leven geweest, niet meer en niet
minder. Het was de prijs die ik moest betalen om in mijn droomstad te
blijven: geen baan, geen huis. Een weloverwogen keuze. In Frankrijk
wachtte mij een comfortabel leven als telg van een rijke familie, en
zelfs naar Tokio had ik prima kunnen terugkeren. Maar zodra ik de
stadsgrenzen passeerde werd ik verscheurd door heimwee. Ik hield van
Amsterdam, met een liefde zo groot, dat de grootste opofferingen
gerechtvaardigd leken.
LES
AVENTURES EXTRAORDINAIRES D' OUD ZEIKWIJF
Je
zou het niet zeggen nu de middelbare leeftijd kliko’s zand in de
machinerie heeft gegooid, maar in de jaren tachtig was ik een
temperamentje. Heden ten dage zou ik niet opvallen aangezien
driekwart van de Amsterdamse meiden een GRRL-mentaliteit heeft om u
tegen te zegen, maar toen was ik daar in de weide omtrek berucht om.
Bij het noemen van mijn naam sloegen de meesten de ogen naar de
hemel, en de religieuzen een kruisje. Meer hoefde niet. Iedereen wist
immers: dat is een karaktertje.
Daar moest ik weer aan denken
na het zien van de film “Les Aventures Extraordinaires d’Adèle
Blanc-Sec”. Ik had de heldin kunnen zijn. Niet dat ik op een
pterodactiel vloog, nee – ik had een ezelin – maar veel scheelde
het niet: die dadendrang, dat ongeduld, de koppigheid, de bazigheid,
de gekke plannen die against
all odds uitgevoerd
moesten worden, de megalomanie, de veronachtzaming van de ander in
het algemeen en van het gewone in het bijzonder. Wie dat allemaal
niet beviel kreeg er scherp van langs, high
& mighty of
niet. Ik had dezelfde gehaaste loop en zelfs onze dictie leek op
elkaar: ik sprak ook onverstaanbaar snel. Een punt van verschil:
Adèle Blanc-Sec ziet eruit als een dame, ik liep er jaren als een
zwerver bij.
Zo zat ik eerst in mijn Pippi
Langkous-periode Ik had geen geld en leefde van afgedankte spullen.
Ik sliep opgerold in een zeil langs de grachten, schoor mij kaal om
te kijken hoe het eruit zou zien, liep een jaar lang op blote voeten.
Ik ging elke dag in dezelfde aftandse kleren onder een stofjas die ik
nooit waste. Daar had ik immers geen tijd voor, bezig als ik was met
belangrijkere dingen. Zoals zeulen door het centrum van de stad met
mijn ezelin, mijn kat en 30 gehandicapte kippen, en daar telkens een
nieuw onderkomen voor timmeren. Mijn ezelin was mijn maatje, ze liep
los aan mijn zij en dook telkens weg om bier te zuipen in schalen die
gasten van de café’s op onze route voor haar neerzetten.
Of
naar Rusland varen met mijn zelfgeknoopte eiland van piepschuim, om
de Vikingen na te doen in hun tocht door dat reusachtige land. Ik zou
het Kattegat oversteken, en eenmaal aan land, gelijk de oude Noren
diep in het Oosten doordringen door mijn vlot van rivier naar rivier
over de bevroren grond te slepen, rollend op afgehakte boomstammen.
Kersverse president Gorbatsjov werd per brief van mijn plannen
verwittigd. Jaren heb ik naar dat doel toegewerkt. Mijn
generatiegenoten spendeerden ondertussen hun jeugd door op sublieme
wijze te lanterfanten op caféterrassen en andere hangplekken. Mij
trof u daar nooit: ik had daar geen tijd voor. Achteraf kan ik me wel
voor mijn kop slaan.
Wat ons moeiteloos brengt naar het volgende
tijdperk: de periode Hornblower, when
all I thought about was roaming the seven seas.
Verder dan de punt van Noord-Holland ben ik niet gekomen, maar dat is
niet te wijten aan enig wilsgebrek: ik had besloten een kind erbij te
nemen en was domweg vergeten dat een moeder haar baby niet zomaar
achterlaat om zich maanden in het ongewisse te storten. Velen om me
heen hebben mij bijtijds op dat detail gewaarschuwd, maar luisteren
deed ik nu eenmaal nooit.
Als moeder was ik ook een
plaatje. Ik woonde op mijn zelfgeknoopte schip, had tot de bevalling
door de grachten gevaren en mijn kind daarop geworpen. Mijn peuter
was mijn makker. Ik nam hem overal mee, ook naar concerten in
Paradiso bijvoorbeeld. Op de weg terug diep in de nacht knoopte ik
mijn jas als een kussen op het stuur van mijn fiets. Kindje deed zijn
hoofdje erop en sliep. Als ik boodschappen deed liet ik hem als een
hondje bij de trap. Als ik terug kwam was er steevast een troepje
bezorgde burgers om hem heen verzameld. “Hij had zo meegenomen
kunnen worden” riepen zij dan, waarop ik in de regel antwoordde:
“Dat was ook de bedoeling maar dat is wederom mislukt, helaas.”
Waarop ik de peuter onder mijn arm pakte en ermee wegliep.
Verbijsterde blikken doorboorden mijn rug. Dat ik een buitenmaatse
regenboogkleurige pet, een minirokje bestaande uit een stukje
afgeknipte visnet, laarzen met plateauzolen droeg en open ogen
geschilderd had op mijn oogleden moest iets daaraan bijgedragen
hebben. Niet nodig te melden dat nr.2 en 3 een totaal andere
opvoeding hebben genoten. Ik had in de tussentijd iets opgestoken
over de 3 R’s and all that.
Eenmaal uit voorgenoemde
periodes gekropen trok ik schoenen en schonere kleren aan. Wat mij
niet in dank werd afgenomen: een project van één jaar zwoegen op de
geschiedenis van Provo werd bruut geaborteerd door Tjebbe van Tijen,
toenmalige cerberus van het Internationale Instituut voor Sociale
Geschiedenis. Met zijn vadsige lijf versperde hij mij de toegang tot
de archieven waar ik de brievenwisseling tussen Kohn Bendit en de
Provo’s wilde lezen (de crux van mijn te schrijven boek: ik wilde
aantonen dat de kiem van mai ’68 bij Provo lag, en niet andersom
zoals algemeen aanvaard). Mijn uiterlijk beviel hem niet: fel rode
lippenstift, hotpants, rijglaarzen en netkousen – of het moest de
brutale blik in mijn ogen zijn; hij kon mij simpelweg niet serieus
nemen. Dat ik op dat moment meer wist over Provo dan gansch de
Nederlandse bevolking kon er maar niet in. Ik kon (briesend) naar
huis (wat destijds het atelier van Jasper Grootveld was op de
Borneokade), waar Jasper, bij het horen van het relaas, niet meer
bijkwam van de lach. Ik was danig uit het lood geslagen maar terug
gaan op een ander tijdstip met een keurig mantelpakje aan? Geen
enkele van mijn o zo flitsende hersencellen was dáár op gekomen. Ik
hing dat project dan ook pardoes aan de wilgen.
Feesten op
vage haventerreinen, slapen in afgedankte wc-hokken waar mijn ezelin
voor de deur wachtte, mij compleet bezopen liggend op haar rug terug
naar de Conradstraat laten rijden – ze wist de weg en deponeerde
mij in het collectieve bad op de begane grond waar ik de rest van
mijn roes uitsliep –, uit Paradiso gejonast, uit de Mazzo gegooid –
mijn blik beviel de barman niet –, knappe dudes voor één nacht
bij de vleet naar huis gesleept, een levensgevaarlijke junk gehuwd,
met een panty op mijn hoofd bij wijze van kaboutermuts op het
huwelijk van Simon Vinkenoog verschenen, stormen op het IJsselmeer in
mijn uppie op mijn drijvende eiland getrotseerd, voor anker langs de
dijk met messcherpe stenen, vlot erop gestrand, met hulp van de
boeren weer het water ingeduwd en verder gevaren, inbrekers naakt,
met bezem en bulderende stem te lijf gegaan, één, twee, drie keer.
Een leven als een wervelstorm.
Ik overdrijf niet. Mensen die
mij in mijn twintiger jaren hebben gekend zullen dit beamen. Mijnheer
Oud Zeikwijf, om maar iemand te noemen, vond mij in die tijd raging
nuts en heeft mij
vijftien jaar lang zorgvuldig vermeden, tot ik de helft van mijn
wilde haren kwijt was en enigszins pruimbaar was geworden. Laatst
kwam ik op het Ezelsbruggetje (dat trouwens waarachtig naar mijn
ezelin is vernoemd) een bekende van lang geleden tegen. Enigszins
verbaasd dat ik nog leefde en nog meer dat ik er kalm en waardig uit
zag, met mijn modelkinderen bij me, verzuchtte ze prompt: “Wat was
jij gek in die tijd”. Mijn twee jongsten stonden erbij met een
blanco wtf-uitdrukking op het gezicht. Hun moeder is immers één der
brave burgers, op het truttige af, die parels draagt, haar nagels
manicuurt, trouwe en normale vriendinnen heeft, elke dag uitgebreid
kookt, keurig werkt, haar boekhouding dagelijks bijhoudt en haar
belastingen binnen het termijn betaalt. Hun moeder is een lieve moeke
die zich nooit opwindt: daar heeft ze geen puf meer voor. Ze sjokt
als een slak met de boodschappen en ligt een gat in de dag te dutten.
Ze spreekt beschaafd en is alom gerespecteerd. Die vrouw moest het
over iemand anders moeder hebben.
DE
LUIZEN
Een
rode draad in de zelf die ik in mijn jeugd was, betreft het opnieuw
uitvinden van het wiel. Niets nam ik zomaar aan. Alles moest door
mijzelf opnieuw ondervonden en getest worden. Ik moest er in persona
achter komen of de door de generaties voor mij, door de mensheid
zelfs, geboden oplossingen werkelijk optimaal waren.
Dus
deed ik dingen. Zoals eten niet meer koken, om te kijken of je het
niet net zo goed rauw kon eten. Of slapen op de grond, met hooguit
een tapijt onder mijn botten. Matrassen waren zúlke overbodige
ondingen, niet waar? Zeker als je elke maand gedwongen werd te
verhuizen. Schoenen ook: ondingen. Blootsvoets moest ik! Waarom
zouden we immers een extra zool onder onze voeten doen? We hebben
tenslotte huid, die de hoedanigheid heeft onder regelmatig gebruik te
vereelten. Het was dus zaak om die natuurlijke aangroei te stimuleren
door geen schoenen meer te dragen. Na een tijdje zou ik dikke
natuurlijke zolen kweken en konden schoenen voorgoed in de kast
blijven. Dat onderdeel van het masterplan heeft gewerkt: na een week
liep ik moeite- en pijnloos zonder schoenen. Daar ik ook mijn kleren
niet meer waste (waarom zou je?), en mijn haar hoofd schoor om te
kijken hoe mij dat zou staan, riep ik negatieve reacties van de
buitenwereld op mij af. Bespottelijk vond ik dat. Ik. Was. Een. Lady.
Konden die mensen dat niet zien? Zoveel kortzichtigheid legde ik
naast me neer.
Tanden
poetsen moest ik ook al niet meer doen van mezelf. Je verstoorde het
subtiele bacteriële evenwicht van je speeksel. Als je dat maar lang
genoeg deed dan stoorde je je ook niet meer aan de geurtjes. Naar de
tandarts gaan, ook onnodig in mijn nieuwe levensfilosofie. Nooit zo
weinig gaatjes gehad trouwens, als in mijn tandartsloze periode. Wat
mij doet denken aan de mortaliteitscurve in ziekenhuizen, die elke
zomer een stevige dip vertoont, wanneer de witte jassen hun tweede
verblijf opzoeken in verre oorden, om weer als nooit tevoren omhoog
te schieten als de knappe koppen weer de scalpel ter hande nemen.
Haar
wassen, ook hier: in godensnaam waarom? Je ontdoet het haar van het
vet dat het moeizaam produceert om zichzelf te beschermen tegen
weersomstandigheden en andere aanvallen van buitenaf. Dus liet ik
mijn haren ongemoeid. Begon dreadlocks-achtige groeisels aan te
kweken. Ook had ik gelezen dat eieren goed voor je haar waren. Dus
klopte ik bij tijd en wijle een ei kapot op mijn schedel en smeerde
ik het goedje in mijn haar. Dat liet ik zo gewoon staan – ik waste
mijn haar immers nooit meer.
Af en
toe dook ik de vieze gracht (want in die tijd nog fungerend als open
riool) in bij wijze van lichaamsreiniging. Vond de coating die het
gaf aan mijn haar heel aangenaam. Tot ik bulten kreeg. In mijn nek.
Die steeds groter werden – en enger. Ik zie mij nog zitten, aan de
rand van een van de werkvlotten van jeugdvereniging Vlotwezen, voeten
bungelend in het water, met angst in mijn jonge hart. Want knobbels,
in de nek, op je 20ste, zeg nou zelf: is dat niet reden om in paniek
te raken? Je denkt gauw aan tumoren, aan hersenkanker. Ik zag mijn
korte leventje abrupt eindigen in afgrijselijke pijnen. Maar ik was
laks, dus keek ik het een paar weken aan. Waarbij ik elke dag
doodsangsten uitstond. Het was vast afgelopen met het wezen Oud
Zeikwijf op deze aardbol. De vraag was hoe snel schikte ik me in deze
niet te ontlopen waarheid? Na een tijdje besloot ik naar een dokter
te gaan. Ik had er geen, dus nam ik die van een ander. Ik belandde
bij Pim Scheele, de beruchte behandelaar van junks en ander gespuis
die praktijk hield op de Wallen. Mijn eerste echtgenoot, van wie ik
die tip kreeg, hoorde bij die categorie. Ik nam plaats in de
wachtkamer, en werd spoedig zijn kantoortje binnen geleid. Hij zag
mij van verre aankomen: met mijn ongewassen stofjas vol vlekken. Ik
moet ook gestonken hebben. Hij bleef op een afstand, en gebaarde mij
op een stoel te zitten. Hij richtte, nog steeds zonder mij aan te
raken, een kniktelescopische lamp op mijn schedel, en schreef
vervolgens in stilte een recept dat hij mij overhandigde:
luizenshampoo.
Ik
had luizen.
DEO
VOLENTE
Mijn
oudste vriend D. is van adel. Hij heeft een naam van hier tot Tokio
die hij uit nederigheid, praktische overweging, of zelfs luiheid, zo
u wilt, op spijtige wijze afkort tot een hapklare en kapsonesloze
brok.
Zijn vader was psychiater en zijn moeder de eerste
westerse boeddhist die ik ooit tegenkwam.
D. woonde bij de
nomadenvlakte achter Artis, in een immens binnenvrachtschip, de Deo
Volente, dat we met z'n allen verschrikkelijk hebben benut voor
allerlei doeleinden. Er werden grandioze feesten in de romp gegeven,
en met de latere mijnheer Oud Zeikwijf startte D. en mestwinkel, met
poep van de dieren van Artis. We tekenen hierbij aan het
noemenswaardige feit dat D. 15 jaar lang onze beider beste vriend is
geweest, zonder dat mijnheer Oud Zeikwijf en ik elkaar maar een keer
bij hem troffen. Blijkbaar ging ik telkens net weg als hij binnenkwam
of andersom. Uiteindelijk gebeurde dat wel, en sloeg de bliksem
terstond in. Je kan dus best stellen dat een belangrijke
gemeenschappelijke noemer tussen mijn eega en ik - rectificatie:
tussen àl mijn eega's en ik -, onze diepe genegenheid voor D. was.
En dat Gods wegen inderdaad verdomd ondoorgrondelijk zijn. Te meer
dat D. zijn vrouw ontmoette toen ze beiden op bezoek bij mij waren,
nu een jaar of 22 geleden. Ze vertrokken en bleven van toen af samen.
We hebben hier duidelijk te maken met iets onomstotelijks op het
gebied van de karma.
Hij was leuk als jonkie. Energiek en
vrolijk, altijd in voor iets boeiends. Zoals met Mijnheer Oud
Zeikwijf een boomhuis maken, in een van de grote iepen van het
Waterlooplein, en daarin daadwerkelijk gaan wonen. Mijnheer Oud
Zeikwijf was destijds nog niet mijnheer Oud Zeikwijf maar minister
van Volkshuisvesting van de Reagering, de leukste politieke partij
van het post-Kabouters tijdperk. Het wonen in een boom was een
voorbeeld van hoe je bij het ontwerpen van woonruimte je rekenschap
van de omgeving kon geven. Post van fans werd steevast gestuurd naar:
"Boomhuis, Waterlooplein, Amsterdam" en kwam ook echt aan.
Dat uw eigen Ouwe Zeikwijf op datzelfde moment, volkomen onwetend van
dit feit, zelf een allermerkwaardigste hut als woning op het water
breidde, is één van de vele bizarre overeenkomsten in ons echtelijk
verleden. Dat we ons van Burgerzaken allebei op onze respectieve
onvoorstelbare adressen mochten inschrijven toont de onherroepelijk
verloren grootsheid van dat ambtelijk apparaat aan. D. had zichzelf
tot partij-ideoloog van de Reagering benoemd en tot onderdeel van de
ideologie gemaakt dat zij het binnen de partij nergens over eens
hoefden te zijn. Later heeft Mike von Bibikov als partijleuze
uitgeroepen: "Wij beloven niets en daar houden we ons
aan."
Onze jonkheer was constant in de weer met iets
creatiefs, voornamelijk rondom de Pleinwerker, een gekraakt
kunstenaarshonk bij het Waterlooplein, met als meest noemenswaardige
wapenfeit de expositie van filmblikken. Hij had een partij ronde
platte blikken gekregen van een diameter van pakweg 40 cm,
reusachtige camemberts van ijzer waarin oorspronkelijk filmrollen
werden bewaard. Hij vroeg tientallen kunstenaars uit onze kringen
(o.a. Cokkie Zouteriks, Véronique le Guénanff, Claudio di Giusto,
Hugo Kaagman, Jan Bianchi, Maurice D.) om elk een filmblik naar
believe te beschilderen, en zo ontstond een geweldige collectie van
uitzonderlijke kunstwerken. Had onze toenmalige collectieve kwelgeest
Taartje niet tientallen blikken de gracht in gekieperd, dan was die
verzameling nu een uniek, welkom en treffend document van de
kunstzinnigheid anno 1980 in Amsterdam.
Je zag D. nooit zonder
Druiloor, een hond als een uit de kluiten gegroeide dweilmop, die
onvermoeibaar kriskras door Amsterdam rende naast de fiets van zijn
baas. Het appartement dat D. kreeg na het hieronder beschreven Dansen
om het Vuur-incident, was dan ook steevast vol vlooien. Ik had een
sleutel en mocht er onaangekondigd vluchten in momenten van nood, wat
ik zo nu en dan ook deed. Zo'n vriend was hij.
D. kwam uit een
lieftallige familie uit het keurige Zuid. Hij droeg schone kleren en
gepoetste schoenen van leer, was evenwichtig en kalm, en kon de
moeilijkste wereldzaken met een verbluffende rede uitleggen. Ik heb
hem dan ook altijd als een rots in de branding beschouwd, mijn
houvast in bange dagen. Ik presteerde het om me steeds in te laten
met de bizarste figuren. Mijn hokplekken waren zodoende meestal
verspeend van het gevoel voor veiligheid dat een huis een thuis
maakt. Een constante tussen al die opeenvolgende leefmilieu's van me,
was D., die, overal waar ik zat, regelmatig 's avonds aan kwam waaien
op zijn zwarte herenfiets, met Druiloor aan zijn zijde, bij voorkeur
onder de stromende regen. Hij was blijkbaar bevriend met al mijn
scharrels. Hij belichaamde de Vastigheid in mijn bestaan, het Bewijs
dat niet alles was verloren, de Glimp naar de Gewone Wereld.
Zo
verscheen hij ook eens per week bij ons in de Pijp, toen ik daar
samenwoonde met mijn eerste echtgenoot - tevens notoire junk en
onuitroeibare lastpak - bij zijn schoolvriend Yusuf Yildirim de
Vries. Het stonk er naar kattenpis en Turkse koffie. Nicole O. was er
soms bij, die bezoeken, of Kees K., of Don Bierman (de enige echte
oprichter van de Reagering), en dan speelden we Mah Jong. Yusuf was
de eerste moslimbekeerling van Amsterdam. Als we samen naar de Albert
Cuyp gingen, dan moest ik vier passen achter hem lopen, wat ik zonder
morren deed, omdat het zo van de pot gerukt was, ik mezelf buiten
religieuze onderdrukking vond staan, maar vooral omdat Yusuf zo'n
goedaardige dombo was dat je de erg daarvan niet zag, enkel het
komische.
D. als de enige normaal mens te midden van gekken,
dus. Groot was mijn verbazing toen Jan Bianchi mij halverwege de
jaren '80 kwam vertellen dat D. in het gesticht in Santpoort was
opgenomen. D.? in het gekkenhuis? Dat kon niet. Maar het bleek waar
te zijn. Hij had op een wilde nacht een vuurtje buiten gestoken, op
de weide voor zijn boot. Gegrepen door een vlaag van avontuurlijke
zin had hij één bij één al zijn kleren uitgetrokken en was hij
poedelnaakt gaan rennen en declameren. Ik vond dat destijds (en nog
steeds) geen reden om iemand in het geestesgevang te gooien, maar
naar mijn mening werd simpelweg niet gevraagd. Het zou zo maar kunnen
dat de noodlottige afloop van het incident - de Deo Volente ging in
vlammen op - meegewogen heeft in de beslissing tot
hospitalisatie.
Hij kwam eruit als een gelouterd mens met een
fris gewassen ziel. Het Grote Spelen ging door, al moest dat naast
het studeren, want hij had zich aangemeld bij Europese Studies in Den
Haag. Twee voor die tijd onbegrijpelijke gegevens, voor ons jongelui
in Amsterdam. Den Haag! Wat had je te zoeken in suffe Den Haag
terwijl Magies Centrum Amsterdam nog voelbaar vibreerde? En Europese
Studie! Wat een gotspe: niemand had ooit gehoord van Europa; wat
moest D. ermee? "Diplomaat worden." antwoordde hij dan, en
dat snoerde ons effectief de mond.
Hij is nu boekhouder,
getrouwd en heeft twee dochters die qua stijl niet onder doen voor
zijn jeugdige zelf. Hij maakt de onnavolgbare inkomenssprongen van
wat nog leeft uit onze toenmalige kunstzinnige vriendenbestand
verteerbaar voor de belasting. Wij zijn hem dat allemaal heel
erkentelijk. We hebben immers altijd geweten, zelfs in de donkerste
dagen, dat de woorden van zijn vader - "Het komt uiteindelijk
goed met hem" - een grote kern van waarheid bezaten.
Met
Druiloor is het juist niet goed gekomen: hij is jaren geleden
gestorven en begraven, en vervangen door een nieuw exemplaar met veel
minder haar en charisma, dat nimmer naast de fiets van D. rent, en
zeker niet in de stromende Novemberregens.
PLEK
Er zijn plekken die indruk op je maken. Die je jaren bijblijven, die je wereld op zijn kop zetten. Ik herinner mij de boot van K.,
de aangename rotzooi, het dienblad vol wiet op tafel, de kachel die ronkte, het klotsen van het grachtenwater, de geur. De geur!
Bij het binnenstappen greep hij je naar de keel en nam hij je mee op reis. Je wist: hier woont een kabouter of een tovenaar.
Ongeveer hetzelfde gevoel had ik toen ik voor het eerst Jaspers vlotten zag. Na een lange wandeling door het Oostelijk Havengebied
kwamen Jasper en ik aan op de Borneokade. Hij had voor vertrek nog een stikkie met mij gedeeld, vroeg in de dag; dan ben je
vatbaarder voor de magie des levens. De omgeving was kalig, op een koolterp en wat werkschuwe pakhuizen na; we konden de
eilanden van verre ontwarren. Daar lagen ze: zachtaardige kolossen, weemoedig deinend op de brede gracht. De kronkelige masten
staken de mist als tovermutsen. Hun magische schoonheid greep me bij mijn kladden en liet me niet meer los.
Maar dat was niets vergeleken met de indruk die de oude boerderij van mijn toekomstige schoonvader op mij maakte. Wij kwamen daar
aan, vermoeide verstekelingen, na een vierurige zoektocht in de polder met een even onwillige als onbekwame taxichauffeur. Het was diep
in de nacht. Het feest liep op haar einde. Ik schreed door de massale deur en bevond me in een middeleeuws tafereel. Langwerpige tafels
beladen met lekkernijen, vloerbroden, hele kazen uit Brie, motten mierzoete halva, griekse olijven bij de kilo, schalen met overvloedig fruit,
karaffen vol donkere wijnen die in het licht van de kandelaren een oerdiepe en dansende gloed kregen. Ik leunde achterover op een koeienhuid
en tuurde in de hoogte, hoger dan de omloop, naar de vlonder die tussen enorme balken aan het 20 m hoge plafond hing. Naar de zwart
geverfde muren van dikke eeuwenoude planken met joekels van rafelige kieren, naar de pilaren waar ooit koeien waren vastgebonden, het
beton op de vloer, met een richel erin voor de mest, naar de dikke mat stro die het dak van onderen bekleed. De harde wind, door de polder
aangelopen, joeg er tegenaan; op zijn weg hadden zijn brede handen het loof der populieren tot zingen gebracht. In de niet zo verre verte hoorde
je het geloei van de zee tegen de dijk. "Dit is de mooiste plek op aarde." dacht ik zachtjes, bang om het evenwicht der dingen te verstoren, om
het beeld te vernietigen door het te benoemen.
Decennia later -- ik was toen lang en breed met zijn oudste zoon getrouwd, kreeg mijn schoonvader het in zijn bol om de boel te renoveren. Hij
stak zichzelf diep in de schulden om het oeroude interieur te voorzien van een modern laagje vurenhouten trappen, keurige lambrisering, fatsoenlijke
deuren en ramen. Het stro werd aan het zicht onttrokken, de koeienstal verdween. Leeg moest het ogen. Zen. De oude dame had een facelift
gekregen. Ik heb maandenlang tranen met tuiten gehuild. Het is inmiddels jaren geleden maar ik ben er nog steeds niet van bekomen.
Het was immers mijn mooiste plek op aarde.
|
KRAKEN
Ik heb volop
meegedaan met dat kraken. In de vroege jaren ’80 was kraken voor
jongeren ongeveer wat twitteren nu is. Het was mieters.
Ik woonde in die
tijd half in Parijs waar je ook kraakpanden had, maar die waren zo
erg dat je wel desperaat moest zijn wilde je je daar naar toe
begeven. Wat we dus toch deden, want je mocht (en mag) in
Frankrijk geen wiet kopen van bonafide detaillisten. Elke keer
benatte ik mijn broek van angst. Zelden zulke ongure poelen des
verderfs gezien.
Maar dan
Amsterdam: joviale gemeenschappen in strak georganiseerde
samenlevinkjes. Al je vrindjes hadden er een kamer, dus waarom
niet? Het hoorde blijkbaar zo: als een obligate afsluiting van je
kindertijd. Je werd door moeder met je boeltje voor de deur
afgezet en dat was dat. De puberteit kon beginnen! Alles wat je
als jonkie nodig had was voor handen; je hoefde eigenlijk nooit
meer de deur uit. En dat deden we dan ook zo min mogelijk, tot
grote wanhoop van de universitaire docenten in wiers vakgroep
driekwart van mijn huisgenoten ingeschreven waren: ze kwamen nooit
opdagen. Ze staan u tegenwoordig wel bij in uw juridische
gevechten, of smeren u duistere hypotheek- alsmede
lijfrentekoopsompolisconstructies aan, dus ergens moeten ze die
diploma’s wel hebben weten te bemachtigen, maar hoe, dat kan ik
u met de beste wil van de wereld niet vertellen.
In die grote
kraakcomplexen waar ik achtereenvolgens huisde was er steevast een
washok, een bar waar je uitsluitend flesjes bier kon kopen –
maatschappelijk verantwoord gebrouwen, en zonder glazen, die
bestonden nog niet – , een concertzaal, een restaurant, een
kruidenier, een crèche, een postkantoor en een bankfiliaal. Die
laatste twee bedenk ik er met terugwerkende kracht bij, want het
leek me zo handig. Het beroemdste kraakrestaurant was veruit
Zorro’s Zion, in Wijers. Wat hebben we daar geschranst! De kok
(ben verdikkeme zijn naam kwijt) was zo’n ongezellige dikkerd
van een Hells Angel, compleet met overvloedige tatoeages en een
zwart doodshoofddoekje om het kale voorhoofd. Die gozer kon kóken!
We vergaven hem unaniem de zweetdruppels en de as van zijn immer
om zijn mondhoek hangende sjaggie, die allebei in grote
hoeveelheden de pannen in vielen. Het was goddelijk voedsel.
Zoveel wisten we wel. Later is die man één van de meest
fantastische restaurants die Amsterdam ooit heeft gekend gaan
uitbaten: het Koffiehuis van den Volksbond aan het Kadijksplein,
alwaar heel mijn generatie jarenlang trouw en goedkoop is blijven
schaften. Toen hij stopte vielen we ten prooi aan horror vacui met
betrekking tot de horecabezetting van de stad: we wisten lange
tijd niet meer wat we aanmoesten met onze lekkere trek.
Kunstenaars, die
waren daar ook in die kraakpanden. Veel kunstenaars. In alle
vormen en maten, en in alle stadia van ontbinding. In die
voormalige fabrieken en kazernes waar we bizarre en immense
ruimtes mochten huren (ja, je huurde ze, van het collectief, voor
75 gulden p/m, dat was de normale prijs; de kwitanties ruilde je
vervolgens voor magisch veel cash in bij je uitkeringsinstantie)
werd volop geëxperimenteerd. Je deed wat je wilde, daar kwam het
op neer. Voor de een was dat hele dagen (hele nachten moet ik
zeggen: de dag was om te slapen) lamlendig in het kraakcafé
hangen, voor de meesten was het schilderen geblazen, op
plafondhoge doeken, of het construeren van metershoge mechanische
skeletten die je vervolgens nergens meer kon exposeren. Maar wat
boeide ut, we hadden toch onze eigen galerie in het pand! De
jeugdidylle, het walhalla van het jonge leven, het puberparadijs.
Ik schilderde
noch boetseerde, maakte films noch collages. Ik zat in mijn
pipilangkousperiode. Ik had een ezelin en 30 gehandicapte kippen.
Daar heb ik jaren mee gezeuld op verschillende plekken van de
binnenstad, tot mijn ezelin op een mooie maandagmorgen tijdens de
spits in de IJtunnel ging spookrijden, en ze voorgoed door de
bereden politie uit ons midden werd weggerukt. Daarna begon ik een
restaurant. Eerst bracht ik zelfgemaakte compote rond aan de
kruideniers van alle kraakpanden van de stad. Spoedig nam ik een
voetbalveldgrote ruimte in beslag en kreeg ik drie arme zielen zo
gek dat ze mij die hielpen omtoveren tot een futuristisch
middeleeuwse eetzaal, met één tafel van 3 x 5m in het midden,
een karrenwiel met kaarsen voor het licht, waar het kaarsvet
vandaan in je boord droop, met onsamenhangende mozaïeken op de
pilaren en op (gedeeltes van) de vloer. Op straat vonden we een
gasfornuis en een koelkast, tafelmodel. Ik had drie Franse koks in
dienst, allemaal politieke vluchtelingen zoals ik, die vrijwillig
en vegetarisch elke avond de sterren van de hemel kookten, voor de
vaste prijs van vijf gulden per 3-gangen-maaltijd. Het geheim was
dat we de groenten die de marktkooplui elke dag wegsmeten
hergebruikten. Vooral op de zaterdagen was dat een ware hoorn des
overvloeds, waar we gretig van oogstten.
Het liep storm.
Het werd zelfs
een begrip. Helaas kreeg ik er op een gegeven moment genoeg van en
gaf het stokje over aan iemand zo krankjorum dat ze in haar eentje
een hoofdstuk zal vullen, en dat was binnen twee weken het einde
van mijn kraakrestaurant. Als ik door was gegaan was mij door de
goegemeente stukje bij beetje het abc van degelijk zakendoen
bijgebracht, en was ik heden ten dage de keurige belastingbetaler
die ik sowieso geworden ben.
Dát
waren nog eens broedplaatsen!
TAARTJE
“De
Spoken uit het Verleden”: zo noem ik de wezens die een schaduw
op mijn bestaan hebben geworpen, en aan wie de herinnering mij
steevast een knoop in de maag legt. Al wordt dat laatste minder
met de jaren, het moet gezegd. Je groeit er overheen, zoals met al
het nare des levens.
Een
figuur die pontificaal prijkt in mijn top tien, en in die van
flink wat generatiegenoten uit mijn kring, was Taartje. Ze kwam
uit Hamburg en heette eigenlijk B., maar kreeg die misleidende
bijnaam van K., een goede vriend van me met wie ze op een blauwe
maandag trouwde. Dat ze een enorme pot was, en hij 30 jaar ouder
dan zij, mocht niet baten. Het huwelijk werd voltrokken doch
nimmer geconsumeerd. Ik ontmoette haar toen ik op mijn terugkomst
van Tokio op bezoek ging bij hem. Zij bleek inmiddels op zijn boot
te wonen.
In
eerste instantie vond ik haar machtig interessant, betoverend
zelfs. Ze kon de bizarste gerechten klaarmaken, waarvan je je uren
nadien afvroeg wat er in godensnaam in zat. Bovendien was ze
kungfumaster en verplaatste zich op een menshoge step of met haar
oude rode tractor genaamd “Positie”, wat ze als “Posjiesjie”
uitsprak. Overdag laste ze een kooi van dunne ijzeren strips op
die tractor; maanden achtereen heeft ze dat gedaan, zo niet jaren.
Het was één van haar projecten waar maar geen einde leek te
komen. Zoals het drijvend eiland van piepschuim dat ze in
navolging van mij maakte – de hare was in de vorm van een
reusachtige zwaan, die nooit tot voltooiïng kwam. Ze had
charisma. Daar zijn er niet veel van, mensen met charisma in het
echte leven, en als je ze tegenkomt zijn het steevast mannen.
Vrouwen met charisma zijn zeldzaam, waarom is mij een raadsel –
misschien heeft dat met testosteron te maken. Maar goed. Taartje
had het wel, charisma. Een uitstraling van hier tot Tokyo. Kwam ze
een zaal tjokvol gasten binnen, dan draaiden alle hoofden haar
kant op. Ze had iets. Iets wilds en dierlijk – ze wás een dier.
Ze zag eruit als een dier, ze leefde als een dier, ze rook als een
dier en ze dacht als een dier. Haar echtgenoot ging er prat op dat
ze een IQ van 95 had. Op de grens van debiliteit, vonden wij
allemaal. Was ze mooi? Dat is moeilijk te zeggen. Ze had het
ultragespierde lichaam van een marmeren Athena, de fijnbesneden
kop van Adonis en het haar van Medusa.
De
eerste knik in de kabel van een mogelijke vriendschap kwam toen ze
mij lesbisch probeerde te maken. Zij vond mannen idioot en
walgelijk en debiteerde lange tirades om mij te overtuigen. Wat
jammerlijk mislukte, hoewel ik toch ontzettend mijn best heb
gedaan. Ik was altijd een stoere meid geweest, dus wie wist…
misschien was ik wel een pot? Je wist toch niet hoe je in elkaar
stak, diep in je onbewuste? Het experiment resulteerde in complete
verwarring. Ik had mezelf overtuigd dat ik lesbisch was, maar ik
bleef vallen op mannen, en, helaas, nog steeds niet op vrouwen. En
daar gaat het juist meestal om, bij de seksuele voorkeur. Je kan
moeilijk volhouden lesbo te zijn als je gruwt van poesjes likken
en mannengeur je het hoofd op hol doet slaan.
Maar
er waren andere, donkerdere, wolken aan de horizon. Want Taartje
had een filosofie. Ze zou zonder geld leven. Hoe ze aan eten en
andere basisbenodigdheden kwam laat zich raden: ze leefde op de
onze.
Als
in een achenebbisje kungfufilm had ze besloten mij als haar
leerlinkje te trainen: elke ochtend togen wij naar het Oosterpark
om te rennen, springen, trappen. Ze had zich daar lelijk op
verkeken: hoewel ik toen veel en graag aan sport deed, weerstand
tegen dwingelandij won het van mijn sportieve inslag. Binnen de
kortste keren besloot ik haar te mijden.
Dat
ging helaas niet zo maar. Ze achtervolgde mij. Decennia later kwam
het woord stalken in zwang. Als ik dat woord toen had gehad had
het iets gescheeld: dan had ik een naam op het beestje kunnen
plakken; tegenwoordig weet je ook wat je moet doen in zo’n
geval, desnoods zoek je het op op internet. Zoals het was in dat
stalkingloze tijdperk werd ik overgeleverd aan haar grillen. Om te
zwijgen over K., die gedreigd had de vriendschap op te zeggen als
ik me tegen haar misdroeg. Met zijn mandaat ging ze vrolijk verder
met mij te verstikken door haar overweldigende aanwezigheid. Ze
dook op de raarste momenten op in het etaasje dat Jan B. op de
Wittenburgergracht voor mij had gekraakt, boven een voormalige
kruidenierszaak die sloop en nieuwbouw afwachtte. Het pand viel
uit elkaar. Er was geen gas en geen electra: een jongen had een
kachel uit een gemeentelijke blikken vuilnisbak voor mij gemaakt –
horizontaal gelegd, gat in de achterste geboord waar een pijp
doorheen kon. Hij zag er schattig uit, die kachel, op zijn
voorpootjes, met zijn muil open om hout te verslinden, als een
lief vuurdiertje. Ik douchte koud en donker en sliep op de grond
voor de kachel. Ik had geen cent te makken. De duizend gulden die
ik uit Tokio had meegenomen had ik in een paar van die jonge dagen
verbrast toen ik nog in mijn geheel onder haar duim zat. Ze gingen
op aan speciale kruiden voor haar ingewikkelde kookkunst, aan een
cursus acrobatiek, en aan kungfu-films in de Movies op de
Haarlemmerdijk. ‘s Avonds poseerde ik een uurtje bij de
Rijksacademie voor 100 gulden per maand. Met dat geld kocht ik een
kilo jonge kaas bij de Dirk van de Broek, een pak koffie (je had
toen twee keuzes: of Kanis & Gunnink of de rode melange van
Douwe Egberts), wc-papier, dat soort onmisbare dingen. Als Taartje
‘s avonds langskwam, dan hield ze urenlange monologen in een
Nederduits doorspekt met Engelse woorden. Het was niet te volgen.
Ik wou dan ook steevast slapen, maar dat mocht niet van haar, ik
moest en zou haar aanhoren tot ze uitgepraat was. Om het halfuur
stond ze op en liep naar achteren. Als ze, veel te laat, weg ging,
bleek de kilo kaas voor de maand in zijn geheel opgepeuzeld.
Haar
optreden bij Kømå, het undergroundrestaurantdat
ik met veel succes had geopend in een kraakpand in de
Conradstraat, deed de deur dicht (wie een idee wil krijgen verwijs
ik naar de filmSoul
Kitchen,
al is het restaurant dat daarvan het decor vormt stukken netter en
beschaafder dan het mijne destijds). Zodra ze lucht kreeg van die
leuke plek was ze daar niet meer weg te slaan. Al spoedig bemoeide
zij zich met de gang van zaken. In plaats van haar een gemene beet
toe te brengen, bleef ik steeds vaker weg: de zin was mij
ontnomen. Toen ze mij vroeg of zij officieel mee kon doen zei ik,
EN DAAR HEB IK VOOR DE REST VAN MIJN LEVEN SPIJT VAN: ja. Haar
eerste wapenfeit was met de kassa naar het Waterlooplein te
sprinten en daar voor honderden euro een hele ouderwetse, chique
uitleg aan te schaffen: bestek met hoornen handvatten, bij elkaar
passende porselein, kristallen glazen. Daarna paste ze het menu
aan: nix geen traditioneel doch vleesloos Frans (de kok was een
Franse vegetarische homo), waarvan de meeste ingrediënten na
sluiting van de markt gratis bij elkaar werden gesprokkeld,
waardoor we met een vaste prijs van 5 gulden het drie-gangenmenu
konden samenstellen. De raarste gerechten moesten gemaakt, met
buitengewone producten die ze in delicatessenwinkels haalde.
Binnen twee weken waren we failliet. Wat enkel de vaste gasten
merkten: ik was al lang van het zinkend schip vertrokken, net als
de kok, en de overige vrijwilligers in ons kielzog.
Haar
visie was levensomvattend, ze had overal een antwoord op en duldde
geen tegenspraak. Ze wond niettemin velen om haar vinger, ging
uiterst geraffineerd te werk om dingen los te peuteren van haar
“vrienden”: ze kon enorm slachtoffertje spelen en praatte
iedereen een schuldcomplex aan. Ze ging ook voortdurend aan de
haal met haar “geld is niet nodig”-motto, wat in de donkere
jaren ’80 als een romantisch, dus aantrekkelijk, ideaal klonk.
Dus gaf je. En nog eens, en nog eens, totdat iedereen er genoeg
van kreeg en ze de collectieve plaaggeest van mijn generatie werd.
Ergens
in die donkere jaren kreeg ik “Den Uitvreter” in handen (ja,
in de oude spelling). Ik maakte kennis met Japi. De overeenkomsten
met Taartje waren verbluffend. Koekebakker, dat was ik. Ik was dus
niet slecht, ik hoefde niet op haar te lijken om goed te zijn, ik
hoefde me niet verder aan haar despotisme te onderwerpen. Ik had
de bodem van het zwembad bereikt, gaf een stevige duw met mijn
voet, en kwam weer boven water. Taartje bande ik resoluut uit mijn
leven, en zo kwam ze in het pantheon van de Spoken uit het
Verleden terecht, waar ze godzijdank nooit meer uit kwam.
LEPRA
In het
kraakcomplex op de Conradstraat, een voormalig magazijn van het
leger, was er, naast de kinderboerderij, de expositieruimte, het
café en het restaurant, ook een gezamenlijke badkamer. Voor 200
man. Waartussen een notoire junk zich bevond die, halverwege dit
epos, de eerste hiv-patiënt bleek te zijn die we ooit live hadden
gezien.
De
badkamer.
Eerst
was het een niet nader te noemen rommelhok. Maar één der
kunstenaars had op een strooptocht door de straten een badkuip
gevonden, naar de kazerne gesleept en in dat hok gedeponeerd. Na
wat loodgietend kunst- en vliegwerk werd de boel aangesloten op
het buizennet en klaar was onze natte cel. Voor de rest was het
kale beton wat de klok sloeg, asfalt op de vloer – net als in
onze ruimtes, waar vroeger laadautootjes op en neer moesten rijen
– kapot glaswerk in de ramen, afbladderende verf op de ijzeren
kozijnen. In de hoeken een vergeten onderbroek of sok, aan het
plafond een haperende TL-buis. De hemel.
Aangezien
niemand een eigen douche op zijn loft had was een badkamer geen
overbodige luxe. Hij werd gretig in gebruik genomen, doch nimmer
schoongemaakt. Ikzelf ben er welgeteld één keer geweest – voor
de rest goot ik dagelijks aan de kade bij wijze van douchen een
emmer koud water over mij heen (daar heeft medekraker kunstenaar
IJdo ooit een foto van gemaakt ). En toen was het raak, net als
tienermeisjes die zwanger worden na hun eerste keer neuken. Ik
kreeg wonden, smerige wonden. Zweren, vol met pus. En die etterden
maar en etterden maar. Het werden er steeds meer: ze verschenen
overal op mijn lichaam, een waar geval van op hol
geslagen generatio spontanea.
Ze
genazen niet.
Eerst
had ik er eentje met de oppervlakte van een rijksdaalder op mijn
scheenbeen. Die allengs steeds groter werd. Toen verscheen er een
tweede op mijn arm. Dan mijn hoofd, dat na verloop van tijd het
aanzien van de aardbol verkreeg: een kussentje van korst drijvend
op een bed van gele smurrie, waaruit hier en daar een heldhaftige
haar zich een weg naar buiten baande. Als je erop drukte veerde
het en hoorde je ‘skiiek skiiek’. Ik deed dat soms, het was
zo’n grappig geluid. Het begon steeds meer op lepra te lijken.
Ik ging over tot het ten allen tijde dragen van een muts, en lange
mouwen. Als er destijds boerka’s hadden bestaan, waren ze
perfect van pas gekomen. Ik stonk een uur in de wind.
Eerst
probeerde ik de wonden te behandelen zoals ik had geleerd:
desinfecteren en schoon verbinden, steeds opnieuw. Het was dweilen
met de kraan open. De zweren waren hardnekkig, en verspreidden
zich over het geheel van mijn dermatologisch oppervlak. Er dramde
een bijbelvers uit de Exodus in mijn hoofd: ‘BOZE ZWEREN AAN
MENS EN DIER’, als een liedje dat maar niet weg wil, maar dan
met de bulderende stem van God i.p.v. de vrolijke akkoorden van
een sing along-deuntje.
Al
gauw bleek ik niet de enige te zijn. Ik schat dat op den duur
driekwart van de bewoners die vreselijke ziekte opgelopen had. Een
scharrel van me (toevallig degene die de besmetting had ontketend
door die badkuip in ons midden te introduceren) had het geniale
idee om ermee naar de huisarts te gaan, misschien omdat hij, een
Nederlandse jongen, makkelijker toegang had tot medische
faciliteiten en betalingsregelingen, dan iemand zoals ik, die op
een blauwe maandag aan was komen waaien en was gebleven, en geen
woord Nederlands sprak, geen idee had van hoe je in dit land een
dokter moest vinden, laat staan hoe die te betalen. Maar
waarschijnlijker omdat hij een moeder in de buurt moet hebben
gehad, die wel de mate van urgentie van het geval kon waarderen.
Hij kreeg antibiotica en genas binnen een week. Wij bleken
geïnfecteerd te zijn met een staphylokok, gelukkig niet de
dodelijke aureus-variant die tegenwoordig het OLVG teistert, want
die was er toen nog niet.
Toen
de lepra mijn vingertoppen begon aan te vreten, waardoor mijn
nagels op een bedje van pus wegliepen, ben ik naar een dokter
gesneld, die een bevriend iemand uit de gouden gids had geplukt
omdat hij ‘Promes’ heette, wat in het Frans ongeveer ‘beloft’
betekent. Een joviale, überkeurige en pikzwarte neger uit
Suriname. Hij bleef even staan van ongeloof, en drukte vervolgens
kordaat een recept in mijn handen. Binnen twee dagen was ik van
die ellende af. De littekens heb ik echter een vol decennium bij
me gedragen en, jaren later, toen ik vreselijke pijn bij het zogen
van mijn eerste worp kreeg, bleek ik van die pillen een
schimmelinfectie in mijn bloed te hebben opgelopen, die een stuk
moeilijker te verdrijven bleek dan die verdomde lepra. Maar dat is
weer een ander verhaal.
ONTRUIMING
Aan
de jeugdidylle, het walhalla van het jonge leven, het
puberparadijs moest wel een eind komen. Wij, de krakers van het
Rijkskledingmagazijn aan de Conradstraat, werden gedoogd door de
gemeente, en dus ook door de eigenaar, het Rijk. In de jaren
tachtig woedde er een enorme werkloosheid onder jongeren. Je kan
je dat heden ten dage niet meer voorstellen, maar tien jaar lang
zag je in de Kalverstraat geen briefjes meer hangen met
‘verkoopster gezocht’. Er waren geen banen, zelfs de lulligste
niet. Ik, hoogopgeleid, vloeiend Japans, Engels en Frans sprekende
en schrijvende, kwam nergens anders aan de bak, dan als naaktmodel
voor schilders. Zelfs in restaurantkeukens werd je weggestuurd. Er
werd gevochten om zwarte schoonmaakbaantjes à 5 gulden per uur.
De stad was dus al lang opgelucht dat honderden van die werkloze
jongeren lekker met kunst bezig waren, en geen stennis schopten.
Een quid pro quo als het ware. Zolang de ruimte
niet nodig was konden wij onze gang gaan.
Rond
1986 sijpelden de eerste verontrustende berichten vanuit het
bestuur naar ons, de huurders van de ateliers. Het Rijk had het
pand overgedragen aan de Gemeente, die zou er woningen bouwen. We
moesten eruit. Ik ging te rade bij mijn toenmalige vriend Kees
Hoekert, op De Witte Raaf, zijn woonboot aan de
Wittenburgergracht:
-
Wat kan ik doen? (moet ik in steenkolen Nederlands hebben gezegd)
-
De gemeente zal jullie uitnodigen voor een raadsvergadering. Daar
moet je iets ludieks doen.
-
Ludieks? Wat is ‘ludieks’?
-
Iets dat de aandacht trekt. Iets dat de TV wil filmen. Alleen de
media kunnen jullie redden.
Dagen heb ik
nagedacht over wat ludiek was. Wat kon ik doen dat de moeite waard
was voor de media? Ik dacht en ik dacht en ik dacht, en opeens had
ik hem. Een kip! Ik moest met één van mijn 30 gehandicapte witte
kippen naar binnen. Ik moest aandacht vragen voor mijn boerderij,
ik moest laten zien dat er niet alleen stoere gozers in het pand
woonden, maar dat het een dorp was geworden, waar kinderen geboren
werden en allerlei dieren leefden (naast de nodige katten en
honden, mijn ezelin en 30 gehandicapte kippen, scharrelde er ook
een biggetje rond).
-
Een kip pakken ze je bij de ingang af.
-
Dan zorg ik dat ze hem niet vinden.
Kees
vond dat idee grandioos en ook frappant want hij had zelf 20 jaar
eerder toevallig ook ‘iets ludieks’ met een witte kip gedaan,
namelijk zijn hen Eibetje naar de koets van het kraakverse
koningspaar gegooid. Met mijn witte kipactie bleek ik mezelf
zonder het te weten naadloos in de traditie van mijn toenmalige
vriendenkring te schrijven, van Kees, maar ook van de Provo’s,
die immers ook iets met witte kippen hadden. Weliswaar niet de
Provo’s met wie ik omging, want Auke Boersma van het Witte
Kippenplan kende ik uitgerekend niet, maar toch. Frappant, ja.
Terug
naar mijn atelier vond ik een lap rubber: ik naaide er vier haken
aan. Zo kon ik hem om mijn middel heen draperen. Vervolgens liep
ik naar buiten naar het kippenhok en pakte een hoen. Ik propte de
kip tussen rubberen riem en buik. Zij protesteerde hevig. Dus
haalde ik haar er weer uit. De volgende dag probeerde ik weer, en
de dag daarop, en zo voorts en zo verder. Ze ging eraan wennen,
sukkelde in slaap zodra ze in de warme buidel lag. Avond aan avond
heb ik in mijn atelier rondgelopen met mijn kip tegen mijn
lichaam. Op den duur gaf ze helemaal geen kik meer. Het zag eruit
alsof ik zwanger was, en zo voelde het ook van buitenaf: een
gladde oppervlakte met een grote uitstulping erin, die heel goed
een foetus kon wezen. Mijn plannetje liep gesmeerd. De
raadsvergadering naderde, ik was klaar. Ik ging een poging wagen
om ons op de agenda te zetten.
Ondertussen
zaten de krakers niet stil. Het waren geen ‘gewone’ krakers,
maar kunstenaars. Die hadden praatjes, en contacten. Ze gingen
‘lobbyen’ bij politici en raadsleden – ook een woord dat ik
toen heb geleerd. Om de haverklap kwamen er van die lui het
terrein opgedraven, die gewonnen moesten worden voor de zaak: het
behoud van het ateliercomplex dat zijn waarde op kunstgebied
dubbel en dwars had bewezen. Aardig wat van die gasten deden alsof
dat in hun straatje paste, dat behouden van die zeldzame
woonwerkruimtes, waardoor de krakers hoop kregen.
Tussendoor
viel het zwaard op mijn hoofd: ik werd geroepen door het bestuur.
Ik moest verschijnen op een grootscheepse vergadering. WTF? dacht
ik, althans de voorloper daarvan, want wtf kenden we
toen nog niet. Al gauw kwam de aap uit de mouw: mijn toenmalige
scharrel – een kunstenaar uit het complex – vond het niet goed
dat ik de raadsvergadering ging verstoren, en had mij verklikt bij
de kraakpandautoriteiten. Ik werd op het matje geroepen. Op de dag
van de vergadering bond ik mijn kip weer vast in zijn rubberen
buidel, en begaf ik me naar beneden, naar de immense zaal waar 90%
van de bewoners aanwezig waren. Mij werd gevraagd wat ik in mijn
schild voerde. Ik klom op een tafel, pakte mijn kip bij de poten,
haalde haar tevoorschijn, zwaaide er even mee, en vertelde – nog
steeds met mijn 3 woorden Nederlands – wat ik bereikt had en wat
ik van plan was. Ik werd genadeloos teruggefloten. Het bestuur
legde een verbod op de uitvoering van mijn voornemen. Ze waren
goed op dreef via de diplomatieke weg, tal van raadsleden steunden
ons, het was niet het moment om ze tegen ons in het harnas te
jagen. Morrend gaf ik gehoor aan het bevel, en bemoeide me verder
nergens meer mee. Al gauw verlieten mijn ezelin, mijn kat, mijn
kippen en ik het zinkende schip.
Tijdens
die raadsvergadering werden ze de pan ingehakt. Krakers, moet u
weten, zijn niet de intelligentste soort op aarde. Krakers zijn
zelfs zo dom, dat ze hardnekkig blijven bestaan.
In
1988 begon de exodus: alles wat lieftallig was vertrok, met
kinderen en dieren. Een aantal ging naar de graansilo op het
Westelijk Havengebied, de anderen stichtten een nieuw
kunstenaarsdorp bij het Nieuwe Meer. In juli 1988 werd de
voormalige kazerne door de ME ontruimd. Ik heb me naar de
Oostenburgergracht gesleept om op veilige afstand toe te kijken
hoe enkele die hards die ik nog nooit had gezien
de panden spectaculair lieten fikken. Ik keerde echter spoedig
weer naar huis: ik was hoogzwanger.
BILÉA
Eenmaal
aanbeland in de stad van mijn dromen bleek de recessie in dat jaar
1984 flink huis te hebben gehouden. Geen baan te bekennen. Na een
jaar vruchteloos gesolliciteer en gezwaai met universitaire
diploma’s berustte ik in het besef dat meer dan een paar uur per
week schoonmaken en model staan op de Kunstacademie er niet in
zat. Ik ging over tot nuttiger bezigheden. Zoals het botvieren van
mijn lang onderdrukte Pippi-Langkous-syndroom. Te beginnen met een
ezel. Ik wilde een ezel. In de stad.
Van de veemarkt
in Purmerend, had ik per brief het telefoonnummer gekregen van een
boer uit Broek in Waterland, die een ezel te koop had staan. Ik
belde hem op vanuit de gifgroene telefooncel op Kattenburg. Het
bleek een ezelinnetje te zijn. Ze stond nog bij haar moeder toen
ik haar op een dag kwam halen.
Vanuit de
bushalte liep ik naar de boerderij, wat nog niet meeviel want het
was een eind waarop ik me vreselijk had verkeken. De boer stond
voor de deur te wachten: ‘Waar is je trailer?’ vroeg hij.
Trailer? Ik kom toch een ezel kopen? Dan ga ik toch rijdend op
haar rug terug? Hij lachte van achter zijn voortanden en wees mij
het paar in de wei: moeder en dochter. Ik mocht de dochter hebben.
Ik schoof 6 biljetten van 100 gulden, het salaris van zes maanden
poseren – alles wat ik bezat – in zijn hand. De koop was
beklonken.
Hij bond een
stuk touw aan het halster van de ezelin en gaf me het uiteinde. Ik
maakte aanstalten om het pad weer op te gaan, maar dat ging niet:
het ezelinnetje weigerde haar moeder te verlaten. Ik trok en ik
trok. Geen beweging in dat beest te krijgen. De boer was
ondertussen naar binnen om zijn geld te tellen en bleek niet van
zins mij een handje te helpen. De uren verstreken, de zon begon
zijn dalende koers naar de einder. Ik stond nog steeds op het
boerenerf aan dat touw te trekken, en mijn handen begonnen te
bloeden. Stukje bij beetje lukte het me Biléa (want zo had ik
haar genoemd, naar Bileam uit de Bijbel met zijn ezel die kon
spreken), een paar meters richting de uitgang te laten glijden.
Toen de nacht viel was ik halverwege.
Ik stopte en
dacht na. Wat moest ik doen? Verderop stond nog een boerderij. Ik
liep er naar toe en vroeg om de telefoon. Ik belde Barend van
Stichting Vlotwezen op de Nieuwe Vaart. Bij Vlotwezen hingen elke
middag (en het gros van de nacht) jongelui van allerlei pluimages
voornamelijk te klussen aan boten, onder het goedwillend oog van
Barend, een voormalige Duitse ondernemer. Bij Vlotwezen hadden ze
allerlei machines, en zelfs een trekker. Wie weet, konden ze ook
een ‘trailer’, wat dat ook mocht zijn, regelen. Van Barend
moest ik op die vriendelijke boerderij blijven wachten. Ze gaven
me daar ongetwijfeld een kommetje soep, dat ik me van de zenuwen
niet meer kan herinneren.
Tegen een uur of
tien hoorden wij het geluid van een motor. De helft van het team
van Vlotwezen was in een auto gesprongen, met erachter een
aanhangwagen. Hoe ze aan die combinatie kwamen is tot op heden een
raadsel. Mij kon het niet schelen: de oplossing was er, we kregen
Biléa in de stad.
‘Waar moet ze
naar toe?’ vroeg Barend terwijl we de weg opreden. Goede vraag.
Mijn ongebreidelde enthousiasme had me belet na te denken over
triviale kwesties zoals vervoer en habitat. ‘Vlotwezen?’
opperde ik. ‘Maar we hebben geen schuur waar ze in kan,’
antwoordde Barend. Dat vond ik flauw. Ezels hebben geen schuur
nodig, dat wist toch iedereen. Ezels waren wilde dieren, die op de
onbewoonde toppen van woeste koude bergen leefden. Ze aten drie
keer nix, werkten hard, en overleefden de barste omstandigheden.
Een schuur! Hoe kwam hij erop!
We bonden Biléa
aan een touw voor de nacht. Tegen de ochtend bleek het idee van
een schuur zo gek nog niet. Biléa had de hele nacht gebalkt.
Niemand had een oog dichtgedaan. Zo kwam er een schuur voor Biléa
op het terrein van Vlotwezen, en zo begon de geschiedenis van
Biléa op de Oostelijke Eilanden.
DE
EZELIN
Eenmaal uit de
Conradstraat bracht ik mijn ezelin en mijn dertig gehandicapte
kippen onder tegenover een andere mastodont van het Rijk: de
Oranjekazerne aan de Sarphatistraat. Daar aan de overkant, langs
een water dat in de bocht, gelijk een beek, een zacht begroeide
oever had, bevond zich in die tijd een klein groen niemandsland,
een plukje bos, zo midden in de stad. Het was door een ijzeren
bruggetje gescheiden van het gebied achter Artis, waar tientallen
stadsnomaden leefden, veelkleurige individuen zoals Ada in haar
bouwkeet, Pepijn in haar Pipo de Clownwagentje, Johannes met zijn
vaste kring Graalzoekers, of de Holbewoner, die werkelijk in een
gat in de grond leefde, maar ook een onvoorstelbaar lekker ding
van een vent was, met prachtige blonde krullen – waar ik dan ook
heimelijk en vreselijk verliefd op was.
De
driehoek tussen het paadje aan het verlengde van de brug, het
water en de Sarphatistraat, had ik door zelfgemaakte hekken
omzoomd. Wat niet mee was gevallen, het maken van die hekken.
Vooral het in de grond slaan van die palen bleek een bezoeking. Ze
moesten immers de heidense kracht van mijn ezelin doorstaan, die
ik de volwassenheid in vetgemest had, met manden vol peren en
mango’s die we samen in de vuilnishopen van de Dappermarkt
vonden – er was niets overgebleven van het scharminkel dat ze
eens was. Ze bleek ook uiterst vernuftig in het ontdekken van de
zwakste schakel – of in het creëren daarvan. Ze begon met het
eerste. Zodra ik weg was duwde ze haar dikke kont tegen het hek,
net zo lang tot het knapte. Dan werd ik door de politie van mijn
drijvende eiland getild: of ik mijn ezel weer achter slot en
grendel kon zetten. Meestal was dat ‘s nachts. Dan moet de drang
om te ontsnappen het grootst zijn geweest. Ze kreeg zelfs een
eigen begeleider: Ron, van de bereden politie, die de opdracht had
om haar, als ze ontsnapt was, bij nacht en ontij naar de paarden
op de Marnixstraat te brengen. Een fatale fout. Als ik haar ‘s
ochtends daar ophaalde, stond ze gewoonlijk te stralen te midden
van die volbloed knapperds waarbij ze tot de knieën reikte, met
een blik in haar ogen van: ‘Kijk, dit is nou waar ik werkelijk
hoor.’ Het hek was van de dam. Ze moest en zou naar de paarden
van de bereden politie. Ron en ik werden snel dikke maatjes. Ik
kwam hem later geregeld op zijn ronde in de binnenstad tegen; dan
aaide ik zijn paard en maakten we een praatje, en niemand van het
loop- of fietsvolk om ons heen wist van de bijzondere band die we
hadden.
Ze was een ware
prima donna. Die tik had ze in de Conradstraat opgelopen, als
vocalist in Symphony with Donkey van Lottie Marsau en haar band
Idiot Savant. Was gewend bewonderd te worden. Stond gans de dag
bevallig over het hek om aandacht en lekkers te bedelen bij de
wandelaars die over het ijzeren bruggetje liepen. Al gauw had zij
haar vaste kring bewonderaars – een ander woord is er niet, of
het moest ‘fans’ zijn. Zij was ook de ster van de buurt, een
ster met allure. We plachten vaak zusterlijk zij aan zij (ze had
mij te verstaan gegeven dat halsters noch touwen voor haar bestemd
waren) ommetjes te maken. Binnen de kortste keren werd zij door
cafégangers (van de Gooyer tegenover de molen, van d’Eylanden
aan de Oostenburgergracht) geroepen. Ze liep geregeld pardoes naar
binnen, de tafels met haar enorme kont en dito buik opzij
schuivend, tot grote hilariteit van de argeloze passanten. Kreeg
daar klontjes suiker en slokjes bier van de habitués, waar ze
snel op verzot raakte, zodat ik haar ook zo nu en dan een
schaaltje ervan moest geven als de nood weer eens hoog was.
Mij hoorde ze
van verre aanlopen; ik was nog niet eens voorbij de Texaco, nog
uit haar zicht dus, dat zij mij met ferm en langdurig gebalk
begroette. Ik wist dat ezels van gezelschap hielden en had voor
dat doel dertig kuikentjes aangeschaft op de Noordermarkt. Wist ik
veel dat je kippen nooit als kuikens moest kopen. Ik kwam daar te
laat achter: al mijn dertig hoenen bleken zwaar gehandicapt, met
verwrongen ledematen. Een onprettig gezicht. Maar gezelschap is
gezelschap, niet waar. Echter niet voor mijn ezelin, die NIETS met
die domme kippen te maken wilde hebben. Haar aandachtszucht nam
groteske proporties aan. Ik mocht steeds minder weg. Moest bij
haar slapen, in de stal. Timmerde dus een bed voor mezelf, maar
mócht niet eens slapen: ze beet me telkens wakker.
Onnodig om te
zeggen dat ik ziel- en zielsveel van dat schepsel hield.
Toen het
uitbreken niet meer werkte – ik had het hek ondertussen
onfeilbaar verstevigd, ging ze over tot fase twee. Ze wachtte
nogmaals tot ik de hielen had gelicht, en spoedde ze zich naar een
plek in het hekwerk die niet direct zichtbaar was: achter de stal,
onder een zeil, ver op het landje. Die beet ze dan stuk, elke dag
een plukje, tot het brak. Op een maandagochtend werd zij door Ron
uit de IJtunnel geplukt. Ze was daar gaan spookrijden in de
ochtendspits. Hij kreeg van zijn superieuren de opdracht om haar
af te voeren. Ik mocht niet weten waar ze was, ze mocht niet terug
in de stad. Uiteindelijk vond ik haar in een kinderboerderij in de
Bijlmer, die haar niet wilde houden. Ik stalde haar eerst bij de
krakers van de Silodam, alwaar ze doodongelukkig was, en verkocht
haar uiteindelijk aan een lief meisje met een groot weiland ergens
in Groningen of Drente. Een jaar later belden wij elkaar nog en
zag ik dat het goed was.
In plaats van
het ezelinnenweilandje is er nu een geasfalteerde weg van 12,5 m
breed (ik heb de meetlat erbij gepakt) naar vermoedelijk de
opslagruimtes van Artis, waar nooit iemand over rijdt. En een
royaal fietspad, van 6 m, over een reusachtige fietsbrug. Dat zijn
van die plekken in de stad waar het verleden mij telkens bij de
keel grijpt, en weigert los te laten.
LOF DER
LOSER
Ik kan het
woord loser niet meer horen.
Toen ik jong
was en deze benaming nog niet uit de VS was overgewaaid, wemelde het
van zulke types in Amsterdam. Het waren gezellige jongens en meisjes,
mannen en vrouwen, en ook bejaarden, die niet voor de heb gingen,
maar hun leven in het teken van relaxed en easy zagen. Ik, komende
uit snelle maatschappijen elders in de wereld, vond het een
verademing. Ze waren doorgans best intelligent en/of getalenteerd. Ze
hadden alleen geen zin in de ratrace en wat ambitie met je doet. Het
leven tussen hen was bijzonder aangenaam. Zelf hoefde je dan ook niet
zo veel: iedereen was straatarm. Je gevoel van geluk hangt toch vaak
samen met wat de buren hebben. "Keeping up with the Jones"
cq we passen onze consumptiedrang aan wat de buren hebben, kopen en
doen. In mijn jeugd was mijn vriendenkring bevolkt met figuren die
sterk op Jeff "The Dude" Lebowski leken. Geheel in stijl,
eigenlijk, met wat van ons allemaal verwacht wordt in het kader van
CO2-reductie en milieubescherming (al blijkt dat lijnrecht tegenover
de behoeftes van een gezonde economie, heb ik zojuist van Maria van
der Hoeven begrepen, die ons wil laten kopen-kopen-kopen). Het doet
dan ook pijn als deze lieverds tegenwoordig met loser aangeduid
worden. Het maakt mij bang voor de toekomst als mijn kinderen niet
meer simpel van het leven zullen kunnen genieten met een minimum aan
hebbedingetjes zonder dat dat vieze etiket op hen geplakt zal worden.
Een heleboel
van mijn vroegere vrienden leefden van een uitkering. Niet allemaal:
de echte "Dude" laat zich niet subsidieren door de
overheid. Die sprokkelt wat bij elkaar dmv een minimumbaantje en
reduceert zijn levensstijl tot the bare necessities. De rest deed een
beroep op de Sociale Dienst. Ik heb dat altijd als een zegen
beschouwd. Want hoeveel kostten zij nou de burgerlijke burger? Zijn
de belastingen sinds het genadeloos aanscherpen van de
toelatingseisen nou zo drastisch gekelderd? Ik dacht het niet.
Destijds werd dus voor een habbekrats een leger aan nietsnutten
minimaal in leven gehouden. Een ideale oplossing. Typerend voor het
pragmatisme van de Nederlander dat ik zo bewonderde. Als werkgever
moet je daar toch niet aan denken dat je lui in dienst hebt die
totaal geen werklust aan de dag tonen? Toen ik voor het eerst voet
zette in Nederland, en mij verbaasde over de afwezigheid van overlast
gevende (allocht...) jeugd, placht ik dit toe te schrijven aan het
uitkeringstelsel. Ik dacht nog: "Geef alle Franse
Noord-Afrikanen een uitkering, legaliseer wiet en hash en je hoort
niemand meer piepen." We hadden daar toen al (25 jaar geleden),
in tegenstelling tot de situatie in Nederland, namelijk volop last
van groepen slecht opgevoede jongens op straat.
Ik durf dit
niet meer te denken. Er is een generatie binnengekomen die grondig
misbruik van de situatie zou doen. Nix rustig thuis jointjes roken.
Thuis is er, waar hun kamer zou moeten staan, een pronksalon voor het
schaarse bezoek van de ouders. Thuis worden hun vrienden niet
getolereerd. Dan maar buiten. En dan ook maar op een onaangename
manier dealen, je hebt toch tijd zat. En voorbij lopende meisjes
nasissen "Hoer! Hoer!" Zij vervelen zich en zullen het ons
laten weten ook. Het uitkeringstelsel noch het gedoogbeleid van
weleer zijn aan hen besteed.
Nee. De relaxed
jaren van mijn jeugd zijn onherroepelijk voorbij. Het voelt als een
gemiste kans.
DE INDIAAN
Van alle leuke
gekke vrienden is er niemand die ik meer erkentelijk ben dan Erdwin
Spits.
Ik ontmoette
Erdwin in 1983 toen ik voor het eerst voet zette in Amsterdam, op de
boot van wie later een van de grote liefdes van mijn leven zou
worden. Hij zat aan de tafel een shaggie met wiet te draaien. De
kruimels vielen veelvuldig op de grond. Hij grijnsde. Zijn ooit zwart
haar hing, haveloze grijzende plukken, in twee dunne vlechten om zijn
gezicht. Zijn tanden zagen bruin van de teer. Hij droeg een versleten
colbert van geribbelde corduroy, elke dag dezelfde, decennia lang. En
hij grijnsde. Hij grijnsde altijd. Hij stak zijn shaggie aan. Hij had
spleetogen en die grijnsden ook. Wat was hij mooi! Een indiaan. Recht
uit het Noorden van Amerika, ontsnapt aan de geschiedenis, zo mijn
twintigste eeuwse levensruimte in. Ik was meteen gek op hem, en hij
op mij.
Jaren waren we
beste maatjes. Ik hokte met een thuishonkige bejaarde, Erdwin was een
stapper. Meerdere keren per week haalde hij me op en nam hij me op
sleeptouw. Hij had noch auto noch fiets: hij liep. En zo leerde
Erdwin Spits mij lopen. Niet wandelen, nee, van A tot B lopen, als
vervoersmiddel. Overal beenden wij naar toe, op weg naar feestjes en
café's, naar de Kring der Graalzoekers achter Artis, naar de
pakhuizen van het Havengebied, naar het Einde van de Wereld op
KNSM-eiland, maar de chique parties van Xaviera, naar Arti et
Amicitiae of een krakershonk, diep in de nacht, vroeg in de ochtend,
van Oost naar West en van Centraal naar Zuid. We waren onvermoeibaar.
Geen machtiger gevoel dan de stad van je dromen te belopen. Met elke
stap graveerde ik mijn verbintenis met Amsterdam in haar stoeptegels,
in haar asfalt, in het zand.
Dat leren lopen
was een geschenk, dat ik op mijn beurt aan mijn kinderen doorgaf.
Zodra hun kleine kleuterbeentjes ze droegen, moesten ook zij mij
volgen. Kilometers hebben wij gevreten, ik en mijn kuikentjes achter
mij aan, ferm stappend onder de verbaasde blik van de voorbijgangers.
Eens, het was
nog lang niet zo ver, zat ik met Erdwin op de voorplecht te
ouwehoeren toen aan de overkant van de straat een klein rood autootje
dubbelparkeerde en toeterde. Een kwieke blonde vrouw stapte uit. Op
de achterbank zag ik twee blonde koppetjes. Zij blaakten van
keurigheid. De vrouw woof naar ons. Ze droeg een rok tot de knie en
bijpassende trui. Ik praatte gewoon door; die dame was duidelijk aan
het verkeerde adres. Wie schetste mijn verbazing toen Erdwin opstond,
ons groette, de weg overstak, de lady kuste en op de passagierstoel
ging zitten. Alle denkvermogen van de wereld kon mij niet uit de
vergaande stupeur halen waarin ik was beland. Toen ik eindelijk
woorden vond vroeg ik mijn geliefde wie die mevrouw was.
"O maar
dat is Spits zijn vrouw en kinderen" zei hij droogjes, alsof het
de normaalste zaak was.
Erdwin was dus
geen indiaan. Hij leefde niet eenzaam in een tipi op een van de
woeste, lege vlaktes waarvan ik dacht dat ze Amsterdam omringden,
maar in een nieuwbouwflat in de Dapperbuurt (de enige echte indiaan
die mijn vriendenkring trouwens bezat was totaal niet mooi, totaal
niet leuk, altijd stomdronken en leek in de verste verte niet op een
indiaan). Erdwin had een Chinese opa. En een Hollandse vrouw, die
nooit heeft geprobeerd hem glad te strijken en schoon te poetsen, en
met wie hij nog steeds heel gelukkig getrouwd is. Ik geloof dat ze
zelfs kleinkinderen hebben. Ik ben benieuwd of ze grijnzen.
HET MENSELIJK TEKORT
Op mijn oude dag word ik
lollig. Als kind was ik dat niet. Bazig, ja. En avontuurlijk, en
intellectueel. Maar lollig? Nee. Lolligheid is me voor het eerst aan
komen waaien met de persoon van mijn oudste zoons vader.
Hij was een
groots komiek. Zag overal en altijd de humor van in. Elke avond
rolden wij, als wij elkaar niet de haren uit het hoofd trokken, van
pure lol van de bank af. Elke dag de slappe lach. Eens had ik in een
vlaag van zwangerschapsdebiliteit een poging gewaagd tot het haken
van een panty. Toen die af was bleek één been minstens 40 cm korter
dan het andere. Ik besloot ter plekke om het geval in te lijsten en
er de titel aan te geven: 'Het Menselijk Tekort.' Het kwam vast door
de wiet die wij veelvuldig gebruikten, dat we daar wekenlang de
slappe lach van kregen. Telkens als we die ingelijste panty zagen was
het raak.
Wij hadden
allebei een dijk van een ego dus is het geluk ons toch op een zeker
tijdstip ontglipt: een offer in het gruwelijkste gevecht om het
welzijn van onze kroost. Toen de wapens eindelijk waren neergestreken
en we uitgeput eensweegs gingen, was het een tijdje gedaan met de
lol. Maar hulde! De Lol is terug.
Het ging
stapvoets. Ik ging bemerken dat het wrange des levens een steeds
minder zware wissel op mijn gemoed trok. Ik hing de grapjas uit,
dartelde vrolijk rond met mijn vriendinnetjes en vergat daarbij
totaal mijn leeftijd. Zelfs toen de
vrouw-die-me-sinds-2001-stiekem-haatte (en die het al die tijd lukte
om de schijn op te houden dat het precies andersom was) een faux-pas
beging waarbij zij mij en plein public te kijk zette, moest ik, na
een eerste "verdomme, weer!", knap snel met een
binnenpretje vaststellen dat ze me ongewild een dienst had bewezen.
Zelfs toen mijn liefste, lieve oma lag te versterven, verlamd
vastgeklemd aan het infuus, en ik aan haar bed zat te kokhalzen van
het gejank ging ik snel over in uit volle borst zingen (het
verplegend personeel wist zich geen raad van gêne) en met haar
lachen: "Ils vont te reéduquer, mémé." Bulder.
"Reéduquer" is in het Frans net zoveel revalideren als
heropvoeden. Het grappige van brave ziekenhuissloofjes die mijn
excentrieke oma gingen heropvoeden was sterker dan het aanblik van de
dood.
Het karkas sleept zich voort door de
middelbare leeftijd en begint van binnen uit te stinken, maar een
warme deken komt op haar schouders neergedaald, als een balsem op de
ziel, als een kruik water voor de barre tocht door de ouderdom. Zo
wil ik tot ik neerval. En als ik eens aan de poort der eeuwige
jachtvelden toch nog moet aankloppen, zal ik eerst vragen: "Valt
hier nog wat te lachen?" Zoniet, dan maak ik stante pede
rechtsomkeer. U zult mij gauw weer herkennen: ik ben de eeuwig
lollige.
Ploink! ploink! "HEROIN... is mijn wife... HEROIN... is my life" - de tandeloze haveloze junk in vodden schaafde driftig op zijn gitaar. Niet helemaal tandeloos: hij bezat nog twee voortanden, die slap en grijsgeel hingen. Op een boot op de Wittenburgergracht zaten de aanwezigen rondom de tafel te ouwehoeren, een enkeling luisterde naar hem. Het was een van de haltes op zijn nachtroute.
Erik de Vries. Een legende. Hij had een babbel om u tegen te zeggen, met een raspende stem, een iel baardje en twee kraaloogjes die je doordringend aankeken. Een interessante geest, leuk om mee te praten, intelligent en lief, die mooie vrouwen heeft veroverd. Waar hij niet mee te koop liep: ik kwam daar pas achter toen hij de diagnose hiv-positief kreeg (een pionier zo vroeg in de jaren 80), en om mij heen van de weeromstuit de prachtigste exemplaren van het vrouwelijke geslacht zich subiet op aids lieten testen. Wat ik in hun kielzog ook maar deed: je wist immers maar nooit.
Erik had dan ook het schoonste meisje op aarde geproduceerd: zijn dochter had, als zij de ambitie daartoe had gevoeld, moeiteloos de nieuwe Kate Moss kunnen worden. Een positie die, zo heb ik van modegoeroe's en -fotografen begrepen, nog vacant is.
Erik hield van spullen. Plukte op vuilnisdagen van alles van de straat. Zijn imperium in de Conradstraat was tjokvol onbegrijpelijke zooi, in 3D: niet alleen kon je de grond nergens meer zien en was het gokken waar je je voet neerzette, je moest ook tegelijkertijd telkens bukken voor rondhangende, zelfgemaakte, meterslange kunstwerken. Een belevenis die mij 25 jaar na dato nog heel scherp voor de geest staat. Je had er commando's kunnen opleiden in voortschrijden op jungle-achtig terrein.
Op zijn oude dag - hij moet in de dertig zijn geweest - trouwde hij met een medegebruikster uit Australië: een immer breed en zachtaardig glimlachende schoonheid - althans, wat je een schoonheid kan noemen onder het junkvolk. We noemden ze "het echtpaar de Virus". Hij nam haar overal mee op zijn avondlijke ronde langs vrienden en kennissen, om boeiend te vertellen en te zingen. Een moderne minstreel.
Een hersentumor is hem fataal geworden, nog voor de hiv kans had gezien zich tot aids te ontwikkelen. Hij werd in Westgaarde gecremeerd - een druk bezochte doch kale bedoening, die in schiel contrast stond met de rest van zijn verschijning op aarde. Wij hebben hem wel 10 jaar lang heftig gemist.
EEN VLOTTE BEVALLING
Al weken had ik bronchitis. “Oom
dokter” zoals Kees onze huisarts Dr. Promes noemde, had mij
verboden thuis te bevallen, laat staan op het
drijvende
eiland dat ik zelf uit afval in elkaar geknoopt had. Dat was een
domper van jewelste op het feestelijke vooruitzicht, dat enkel een
dwaze nullipare zoals ik kon koesteren.
Bewuste ochtend liep ik de loopplank
over naar de op het trottoir gelegen brievenbus. Uit het verroeste
ijzeren blik viste ik een envelop van dik papier met een zwarte rand.
“Een rouwbrief” zei Kees. Ik had nog nooit een rouwbrief gezien,
laat staan een Nederlandse. Het was aan hem gericht. Hij las het
voor: tante Dina was overleden. Op dat precieze moment plopte mijn
baarmoeder open. “Ik moet me wassen.” riep ik. Kees snelde aan
met de voetenpan vol lauw water. Ik hurkte. En keek. Daar dreef
warempel de slijmprop, die mijn baarmoeder al die maanden had
gesealed.
“IK DUIK HET VLOT IN EN NIEMAND HAALT
ME ER WEER UIT.”
Ik gooide mijn dikke lijf over de
ijzeren rand van de Witte Raaf, wurmde dat door het smalle deurtje
van de 888. Onderweg al begonnen de weeën. Niet dat zachte,
langdradige wat twee dagen kan duren en op welke je voorbereid bent.
Nee. De agressieve soort. Die je vastklemt in de schroefbank en je
vierendeelt, die je doet brullen dat je ergens anders wilt zijn,
iemand anders wilt zijn. De weeën die zonder tussenpauze komen. En
die zich niet laten wegpuffen. Je lijf dat schreeuwt DAAR ZIT EEN
ENORM DING IN DAT ERUIT MOET, en wel nu.
Je zou van minder in paniek raken - het
was immers mijn eerste, en zo oud was ik ook weer niet. Sterker nog,
ik was als eerste van mijn generatie zwanger, op mijn 24ste. De rest
studeerde lekker langzaam af, begon aan hun carrière, of
(aannemelijker) struinde de nachtelijke feestjes van de Roaring
Eighties af en sliep een gat in de dag, elke dag. Wat ze nog 10 jaar
zouden doen, tot ikzelf aan mijn tweede nest begon. Maar ik raakte
niet in paniek. Ik had andere sores. Naast dat ik vastberaden
weigerde naar het vermaledijde ziekenhuis te gaan, was ik bevangen
door de angst dat de vroedvrouw, de in heel Amsterdam Oost beroemde
Imke
Rosink en een vrouw van formaat, niet door de smalle deur van de
hut zou kunnen. 9 maanden lang had ik de gelegenheid gehad om dit
fragiele vraagstuk te berde te brengen, maar ik had niet gedurfd. En
daar stond ik. Bevallend en wel, op een drijvend eiland zelf geknoopt
uit afval, met de longen vol etter en met een vroedvrouw die niet
door de deur paste.
Het nummer had ik paraat. Ik draaide de
cijfers op mijn oorspronkelijk grijze telefoontoestel, dat ik
knalgeel en slordig had gekleurd, met verf dat niet voor dat
materiaal geschikt was. Ik geloof zelfs textielverf. Het zag er niet
uit. Afijn. “”Met Arianne Herzberger” Arianne Herzberger! De
kleinste en dunste uit de praktijk! Zíj kon door de deur van de 888!
Sterker nog: ze had precies het juiste formaat om te opereren in de
kleine hut. “Heb je de weeën getimed?” “Kan niet, ze komen
achter elkAAAAAAAARGHHH” *klik*
Binnen een kwartier was Arianne daar.
“Mag ik persen? Mag ik persen?” Nee. Ik moest op mijn rug - een
kwelling. 10cm. Je mag.
Van persen was geen sprake. Al
anderhalf uur was ik bezig de onnoemelijke kracht te bedwingen die
het groeisel uit mijn ingewanden drukte. Een bovenmenselijke taak. Nu
ik mocht durfde ik niet te laten gaan, bang als ik was om in te
scheuren. “Het gaat te snel!” piepte ik. En wéér hield ik in.
In de hut hoorde ik de regen tikken. Door de voorruit van plexiglas
zag ik zon en wolken elkaar afwisselen. Maartse buien, halverwege
september. “Persen!” moederde de vroedvrouw aan. De eenden
kwaakten hun gebruikelijke gelach. Twee raven sloegen het gebeuren
gade. De modderige geur van de gracht hing als een deken. “Persen!”
OVER MIJN LIJK schreeuwde mijn vagina, die de enormiteit van het
moment door had. Mijn brein ondertussen, lachte om dat persen.
Persen! De belachelijkheid ervan. Als ik maar een seconde ophield de
boel stijf dicht te knijpen zou de vrucht als een kanonbal uit me
razen.
Dat was niet vol te houden, dat zag een
kind. De Oosterkerk klonk 2, ik gaf me gewonnen en ja hoor, tot
ieders verbazing zoefde een zevenponder van het mannelijk geslacht
uit mijn allochtonenlijfje. Ik was niet ingescheurd. De buitenmaatse
courgette waarmee ik vanaf de 8ste maand mijn schede had getraind had
haar werk voortreffelijk gedaan. De bevalling in zijn verloskundige
totaliteit (van de eerste wee tot de uitdrijving van de moederkoek)
had 2 uur geduurd. Een uitzonderlijke prestatie voor een primipare,
die, ware ik niet zo bang geweest, met de helft ingekort had gemogen.
Nr 2 en 3 hebben er dan ook respectievelijk 1 en 1¼ uur over gedaan.
Mij kun je inderdaad maar beter niet vervoeren, ik zou in de taxi
bevallen. Dat had ik verdomd goed aangevoeld.
De zevenponder werd vernoemd naar zijn
dode tante. Nr 2 en 3 wierp ik op de zolder van een huis, een echte,
van steen, een middeleeuws bouwsel om de hoek van de Dam. Elke
bevalling heeft zijn eigen verhaal. De magie des levens brouwt een
wonderschone cocktail uit pijn, bloed en viezigheid en soms kun je
zelfs het gedaante van de dood voelen dat komt vragen of ze nodig is.
Maar van alle bevallingen was die op het drijvende eiland, in de
Amsterdamse gracht, de meest wonderlijke.
Oh
Lord won't you buy me
a
Mercedes Benz;
My
friends all drive Porsches,
I
must make amends.
Janis
Joplin
Behalve
de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik
nooit een wonderlijker kerel gekend dan Arthur IJzerdraat. Het
grootste gedeelte van zijn leven woonde hij daadwerkelijk op een
steenworp afstand van bovengenoemde plek: op het laatst op een
schuitje genaamd de Geen Gebrek. Daarvoor op de Henri Polaklaan.
Geboren was hij ook in de Oostelijke Eilanden, maar zijn moeder Tinie
reisde toen hij nog een kleuter was zijn vader Walter achterna, die,
geheel in de lijn van het genetisch erfgoed der IJzerdraten, goud was
gaan zoeken in de onherbergzame contreien van Canada. Walter was op
zijn beurt de zoon van Bernard IJzerdraat, oprichter en leider van de
Geuzen _ eerste verzetsgroep van Nederland in de Tweede Wereldoorlog
_ die in 1941 in de Scheveningse duinen werd gefusilleerd.
In
Canada werd Tinie door Walter veilig in een houten huisje gestopt, in
het midden van een oeverloos veld van blanke sneeuw met een modderig
pad erdoor. Een godverlaten plek. Walter vertrok naar de verre
goudaderen en bleef soms maanden weg. Alleen in het houthakkershuisje
hielden Arthur en zijn moeder het een paar jaren vol tot ze hals over
kop terug naar Nederland vlogen. De vrienden bij wie ze aanbelandden
konden bij het aanzien van Tinie snel vaststellen: zij was niet meer
dezelfde, en zou het nooit meer worden. Zo komt het dat Arthur
opgevoed is door een schizofrene moeder. Haar verklaring was dat zij
ongewild "chips" had binnengekregen door patat te eten,
waardoor ze stemmen hoorde. Eigenzinnige verschijning, ze schoof 's
nachts op haar grote step door de stad.
Arthur
ging naar de Parelschool. Dan een hele tijd niets en dan ontmoet ik
hem in levende lijve. Op de boot van Kees Hoekert, waar ik als
Paastoerist te gast was, ergens in de vroege jaren tachtig. Ik wist
wie hij was. In de kringen rondom Kees bezat iedereen wel een stapel
tekeningen van Arthur, en ook enveloppen, prachtig door hem versierd.
Arthur kon weergaloos tekenen. Hij tekende de boot van Kees, en in
het bijzonder de reusachtige indianenkop op de voorplecht. En verder
nucleaire ontploffingen, met bijbehorende paddestoelenwolk,
wietbladjes, allerlei technische uitvindinkjes die hij zelf maakte,
en vlotten van Jasper Grootveld. Veel vlotten van Jasper Grootveld.
Vlotten in alle vormen en maten. Drijvende vlotten, vliegende
vlotten, vlotten al gemaakt en vlotten in aanbouw. Dat allemaal pende
hij met een elegante precisie neer, onvermoeibare getuige van de
bohemien microcosmos om hem heen.
Arthur
was een zwijgzame figuur. "Een Paaseilander kop" placht
Kees te scherzen. U heeft hem vast wel op straat met grote snelle
passen zien lopen richting de Albert Heijn: een rijzige gestalte met
een eeuwenoude donkergrijze regenjas aan, een legerbroek en eeuwige
rubberen laarzen. Hij droeg nooit sokken _waarom zou je?_ maar stak
zijn voeten in boterhamzakjes, waar hij verzot op was, omdat ze zo
goed van pas kwamen voor van alles en nog wat.
Tot
kort voor zijn dood was hij geheelonthouder. Elke dag kwam hij op de
boot van Barend bij Vlotwezen, en later op de boot van Kees, om thee
te zetten. Dat ging met het nodige ceremonieel, elke dag op precies
dezelfde manier: eerst langs de supermarkt om een pak volle melk te
kopen en als de voorraad op was een groene doos Pickwickthee "Engelse
Melange". Eenmaal aan boord ging de ketel op de kachel. Hoelang
het water moest koken, hoeveel minuten de theezakjes mochten trekken:
alles was aan stikte regels verbonden. Ondertussen schudde hij de pak
melk een paar keer: het vetgehalte moest in de hele liter op
hetzelfde ratio zitten. Je kwam nooit thee te kort: Arthur hield elk
kopje in de gaten, en vulde zo nodig bij. In tijden van grote armoede
was dat soms het enige wat ik op een dag binnen kreeg. Wonderbaarlijk
hoe een jong mens kan overleven op kopjes Pickwickthee met volle melk
en suiker.
Hij
wist alles.
Ik
spreek in het verleden. Zijn obsessie voor een gezonde levensstijl is
hem vroegtijdig fataal geworden. Hij at voornamelijk makreel, die hij
soms voor de verandering in het blik bovenop een dekseltje brandende
spiritus opwarmde. Hij bezat noch stoel noch tafel noch bed: de enige
minimalist die met recht dat predicaat mocht dragen. Hoe weinig hij
ook had, hij was genereus en bedolf zijn vrienden met cadeautjes en
attenties. Zijn bootje was zo lek als een mandje: "Aan gebreken
Geen Gebrek" zei Arie Taal altijd, en dat was ook zo. U kent
waarschijnlijk dat aftandse schuitje: het lag tot voor kort in de
Nieuwe Vaart nabij de Texaco, naast het verzamelimperium van zijn
buurman _waar het steeds meer op begon te lijken, opgeslokt door de
besmettelijkheid van uitdijende chaos. Volgens Arthur was elke vorm
van verwarming ongezond: hij maakte er een sport van om te overleven
in een kuipje halfvol ijskoud water. Met wodka heeft hij het laatste
jaar van zijn leven de kou geprobeerd te trotseren, maar die kroop
genadeloos steeds meer zijn merg in.
Wie
hem probeerde te redden uit de Geen Gebrek kwam van een koude kermis
thuis. Want koppig was hij als de neten. Deze manier van leven heeft
hem op den duur de das omgedaan. In de ijskoude winter van 2008-2009
is hij onderkoeld geraakt en overleden. Terwijl wij achter zijn kist
aan liepen klonk er opeens uit zijn kleine radio het liedje "Mercedes
Benz" van Janis Joplin.
Zijn
laatste grap.
Wij
missen hem nog steeds vreselijk, en met recht: hij was gedurende de
laatste 20 jaar waarschijnlijk de markantste figuur uit de Oostelijke
Eilanden.
Sinds Jasper Grootveld dood is vraag ik me dikwijls af: Waar is Magies Centrum Amsterdam gebleven? Het antwoord is: Wittenstraat 100. Boven Zaal 100, het atelier van Aja Waalwijk.
Aja is zo iemand die Kunst uit alle poriën ademt. Hij ziet eruit als Kunst, hij maakt Kunst, hij denkt Kunst en hij praat Kunst. En als buitenlandse kunstenaars die hij nog nooit in levenden lijve heeft ontmoet een plek nodig hebben om te slapen, dan mogen zij zijn bed gebruiken – alles voor de Kunst.
Al beneden in het café en in de gang hangt het vol schilderijen van hem, veelzijdig van stijlen, syntheses tussen action-painting en pop-art. Bij binnenkomst in zijn atelier struikel je over de kaken die je voorgangers vergeten zijn op te rapen. Je betreedt een parallel universum, een breuk in de continuïteit van je ruimte-tijd besef. Voor een derde gevuld met een oerwoud aan planten die de drie meters hoog van de ruimte in gegroeid zijn, en daaromheen de beelden... Menshoge goden, krijgers uit het hiernamaals, gestrandjut hout, animistisch beeldhouwwerk, totems, schilderijen. En het kasteel! Imposante constructie van opgebouwde delen, tot het plafond reikend, op een gewield onderstel dat aan een touw getrokken moet gaan worden. Tig verdiepingen, trappetjes, ramen, een tiental kamers met in elk een eigen wereld van figuren en objecten waar je niets van begrijpt als Aja niet naast je gaat staan met zijn uitleg. Het is een kunstwerk waar je een boek bij nodig hebt. En drie maanden de tijd. Of vier. En er zijn er twee van. De andere, een andere, staat in zijn showroom in Ruigoord.
Het atelier is een gevaarlijke plek. Het is het hol van Duimelijntje, waarin je valt en jezelf verliest. Je wordt opgezogen in deze bizarre wereld en je komt er niet meer uit. Tijd? Bestaat niet meer, net zo min als werk, verplichtingen, buitenwereld, je eigen leven aldaar. De fauteuil waar je in zit is een lieflijk monster. Hij ziet er heel gewoontjes uit, zacht en verleidelijk, zoals een leunstoel betaamt, maar ga je erin zitten, dan strekt hij zijn dozijn armen uit. Ze vleien zich om je heen en binden je vast in een onverzettelijke grip. Je laat je wiegen door de stem van Aja, de verhalenverteller, je droomt een eind weg en je kijkt naar de duizenden beelden, de één nog boeiender dan de andere – na drie jaar zou je nog hier zitten, en je zou nog steeds kijken; zo veel is er te zien. Het is het kijken, kijken en nog eens kijken, het luisteren, het vergeten, het dromen.
Het atelier is een lokaal, iets dat de bouwvakker ooit heeft gemaakt, dat moet wel. Maar al zeg je tien keer tegen jezelf: “Het is gewoon een kamer, kijk! het heeft muren van steen en ramen van glas en een plafond van...” Onmogelijk. De gewone materie is weg. Je drijft in alien space. Middenin de jungle zit Aja. Zijn kapsel à la Léo Ferré zwemt zachtjes om zijn hoofd heen, miljoenen antenna's tastend naar de zendingen der wereld. Inspiratie en expiratie. Met een stem zacht en krachtig tegelijk zingt hij liedjes, prachtige liedjes, fabuleuze epossen, filosofische saga's die hij zelf componeert:
“there lies the mountain where the dragon was slain
there flows the river that carries her name
into the valley of plenty, the city
where no one remembers from where they came
there stands his castle in ruins for ever
there is the gate where he stood for his faith
paving the way for the next generations
via the road one still has to take”
Hij vertelt over de opera waar hij nu mee bezig is, Moeder Aarde, waarin de hoofdrol 'WELTSCHMERZ! WELTSCHMERZ!' roept. Ik grijp een denktouwtje dat ergens losjes voor mijn geestesoog bungelt en maak daar een knoop aan vast: 28 december, Paradiso. Onthouden. Onthouden! Onth...Vergeten, wegzakken, zweven, kijken, wegdromen, gewiegd worden door die stem, gehypnotiseerd door de beelden.
Hij heeft een fenomenaal geheugen. Dingen die we allebei hebben meegemaakt weet hij in alle details feilloos te reconstrueren, waar ik het meeste straal vergeten ben. Hij is ook een tovenaar, dat zie je zo. Zo'n mens waarvan je weet: als ik maar lang genoeg om hem heen hang dan gebeurt er wat. Zoals dit:
Een doek van hem, 2,50 x 2,50, is helemaal oranje geschilderd. Onderin de letters: BILL. Staat voor Willem. Willem-Alexander, onze kroonprins. Dat schilderij is zijn portret. Zo nu en dan wordt het kunstwerk op een ludieke manier tentoongesteld. De eerste keer was dat in Zaal 100. Vriend Thijs sprong halverwege de openingsspeech van Aja het podium op met een bivakmuts op zijn kop en sneed met een stanleymes een flinke jaap in het doek. De zaal freaked out, de bezoekers vluchtten alle kanten op. De tweede keer in de Kameleon, ergens rond 2008. De bedoeling was dat, terwijl Aja het doek presenteerde, Thijs zou verschijnen en met een spuitbus het appeltje van Provo op het doek zou schilderen. Aja zou Thijs vervolgens fysiek aanvallen om zijn kunstwerk te beschermen. Toen dat werkelijk gebeurde waren de toeschouwers verlamd van angst. Opeens stond iemand op, liep het podium op en bezwoer: “NIET VECHTEN!”. Dat was Jasper Grootveld himself, voorman van de Provo's, Antirookmagiër, die geheel toevallig tussen de aanwezigen was gaan zitten, terwijl niemand, buiten Thijs en Aja, wist dat het Provo-appeltje geschilderd zou worden.
In Zaal 100 loopt nu de tentoonstelling 'Moeder Waalwijk', van de schilderijen van zijn moeder. Als je hem en zijn broer Ben kent – Ben is het muzikale equivalent van Aja, hij is geboren met een toetsenbord onder zijn vingers geplakt – dan kun je niet anders dan vreselijk benieuwd zijn naar de mens die deze twee schepsels heeft voortgebracht. Het moet wel een uitzonderlijk exemplaar zijn, dat kan niet anders. En dat er Kunst in zit, dat lijkt me ook meer dan logisch. Op 82 jarige leeftijd werd zij vergeetachtig en sloeg zij aan het schilderen: landschappen, mensen, bomen en vogels. Vooral bomen en vogels. Je moet er de stem van Aja bij hebben: hij vertelt wat je moet zien, wat je zelf niet ziet al heb je er tien minuten naar gestaard. Aja moedigt dat aan, dat schilderen. Hij praat met haar over elke tekening: 'Omdat ze haar geheugen verliest fungeren ze letterlijk als mind-maps; geheugensteuntjes. Over de geschilderde orchideeën op de vensterbank […volgde] een heel verhaal over de bloemen die we in de tuin hadden en die pappa geregeld meenam. Schilderen is voor haar therapie, er is ook humor.'
Onthouden. Onthouden! Onth...Vergeten, wegzakken, zweven, kijken, wegdromen, gewiegd worden door die stem, gehypnotiseerd door de beelden.
Ik denk aan de buitenlandse gasten die hier wakker worden. Ik zou stuk voor stuk aan hun bed willen zitten en vragen: 'Tell me, where is Magic Center Amsterdam?'
Normaal
blaakte ik van vrolijkheid en zat ik uitbundig en theatraal te
vertellen, maar die dag zat ik onbewogen op de bank bij Kees op de
Witte Raaf.
“Qu'est-ce
qu'il y a?” Vroeg hij na een paar uur.
Ja,
wat was er nou? Ik wist het ook niet. Ik was down, zoveel was zeker.
Maar waarover down? Wat was er precies met mij aan de hand? Wat moest
ik op die vraag antwoorden? Kees was niet iemand die je kon
afscheppen met een flauwekul “fake-it-till-you-make-it-”antwoord.
Ik ging bij mezelf te rade. Maar het bleef stil daarbinnen. Ik had
het contact verloren met mijn innerlijke zelf.
“Ik
ben dom en lui”
was
het enige dat ik na een lange poos kon uitbrengen. Ja, ik was dom en
lui. En daarom had ik mezelf in de nesten gewerkt. Daarom was ik niet
bij machte geweest voor mezelf een fatsoenlijke woning te
bemachtigen, daarom was ik gaan zwerven, daarom zat ik nu in de put.
Kees,
die aan de overkant van de tafel zat, krabbelde iets op een
papiertje, dat hij mij aanreikte. “Jasper Grootveld, Hoogte Kadijk
123” stond erop.
“Vas
là- bas. C'est mon ami. Dis-lui que tu veux faire un radeau pour y
habiter dessus.”
Dus drukte ik de tweede bel op Hoogte Kadijk 123. Ik werd binnen gelaten. Ik zat toen volop in mijn Pippi Langkousperiode (vierdehands doktersjas vol vlekken, haar vol luizen, ongepoetste tanden, ongewassen lijf, blootvoets, überkoppig). Thea, de vrouw van Jasper, trok het touw dat de deur openmaakte. Ik liep de smalle trap naar boven. Ik trad binnen. Ik wist helemaal niets, want kersvers uit Tokio aangewaaid, van Jasper Grootveld, van Provo en de hele santekram. En nog minder van Thea en haar dochter Nycole, die daar in de woonkamer bleek te staan, samen met haar toenmalig vriendje Mano. Op de vloer een lichtgroen met grote patronen kamerbrede vloerbedekking, waar ik de jaren erna, maar dat wist ik toen uiteraard niet, veelvuldig mijn stretch-oefeningen zou komen maken. Tegen de muur een stellage van groentekistjes die Jasper aan elkaar had geknoopt: zijn boekenplanken. Het rook er lekker naar wiet, zware shag, koffie, en leuke mensen. Het was een vrolijke rotzooi die me verwelkomde en me op mijn gemak stelde. Ik zou veel en veel vaker daar binnen stormen, op alle momenten van het jaar en de dag...
[moet
nog uitgeschreven worden]
UCHI
Dat die merkwaardige homo uit de onvolprezen serie
Op zoek naar Frankrijk de laatste overgebleven Bretons sprekende Bretonse opa zo ver kreeg dat hij nota bene een exponent van die verfoeilijke stad één van de kernbegrippen uit de Bretonse taal ging uitleggen mag een klein wonder heten. Dat kernbegrip is het woord
kêr.
Kêr, zo legde de Bretonse opa uit, betekende huis, maar ook dorp en stad. Google leerde mij vervolgens dat het oorspronkelijk “burcht, vesting” betekende. Die goeie ouwe google.
Precies zulke concentrische cirkels vind je in het Japans bij het woord uchi. Uchi betekent dan ook feitelijk 'huis'. Het is de klank van het teken 'huis' 家, maar je schrijft het toch met een ander karakter, 内 dat 'binnen' betekent. Dat is áls je dat wilt, want dat hoeft niet in het Japans, je mag alles gewoon in syllabenschrift blijven schrijven, in dit geval うち. Wat niemand meer doet na de leeftijd van 5 jaar, want karakters zijn zo chill (toevallig schrijven ze uchi wel steevast in syllabenschrift, maar dit terzijde). De concentrische cirkels verbreiden, zoals bij kêr, het begrip tot dorp, stad, familie-, werk- en vriendenkring, kortom: thuis. Of kèr. Het is daarentegen nooit het huis of thuis van een ander, dat mag niet. Uchi is strict persoonlijk.
Logischerwijze gebruik je uchi no, wat letterlijk 'van het huis' betekent, voor 'mijn' of 'onze'. Uchi no ko, bijvoorbeeld, is 'mijn kind'. Nooit iemand anders kind. Eigenlijk voel je in de nederigheid van het Japanse vocabulair bedoeld voor de eigen zaken een denigrerende betekenis. 'Dat stom kind van me' vormt dus wat mij betreft geenszins een verkeerde vertaling. Als je iets als uchi kwalificeert bedoel je in alle gevallen: van mij, vertrouwd, 'dat stom ding van me'.
Er zijn niet veel mensen in mijn leven geweest op wie ik het etiket uchi zou plakken. Jasper (Grootveld) en Thea (Keizer, zijn vrouw), ja, die waren, onmiskenbaar, uchi.
Uchi is dat ik, om de hoek wonend, op elke tijdstip van de dag (en de nacht) aanbelde en dat niet eens, want vaak stond de benedendeur wijd open. Je moest dan over Gozer heen stappen, een introverte reus van een langharig ding die daar pseudogevaarlijk lag te wezen – in werkelijkheid ben ik nooit een grotere brok zachtaardigheid tegengekomen. Je beklom de smalle, steile trap, een klop op de deur en daar was je. “O het is jij maar.” Je kwam door dat smal gangetje met dat piepklein keukentje aan het einde, waar Jasper waarschijnlijk stond af te wassen, regelrecht de slaapkamer in, met dat kingsize bed – een schuimmatras op 4 piepschuimblokken in visnetten ingepakt volgens de Soft Building methode van Jasper – en als daar niemand lag (en als daar iemand lag) vervolgde je je route tot de woonkamer.
Daar deed ik vaak mijn stretch-oefeningen op de grond. Thea had dik schoon tapijt op de vloer, met een grote-bloemenmotief. Schoon volgens mijn standaarden in ieder geval, want de achtereenvolgens kraakpanden en boten waar ik woonde was het steevast goor. Alleen op mijn zelfgemaakte drijvende eiland was het eindelijk niet al te smerig, maar dat was zo klein dat je je amper kon omdraaien, laat staan stretch-oefeningen kon doen.
Ik was bij Jasper aan komen spoelen om van hem te leren hoe ik een huis op het water moest bouwen, afijn, dat was het plan. Wist ik veel wie Jasper Grootveld was, nooit van gehoord zelfs, noch van zijn drijvende eilanden en nog minder van het concept Soft Building dat hij sinds de jaren 70, sinds hij Provo had geliquideerd eigenlijk, met gusto toepaste. Het was zijn post-Provo fase. De Provo-fase had ik straal gemist, ik wist ook niet eens wie of wat Provo was. Maar daar stond ik wel aan te bellen, 20 jaar schoon aan de haak, kakelvers uit Tokio aangekomen, geen woord Nederlands sprekende. Eenmaal in de woonkamer toegelaten kruiste ik nog net Thea's dochter op haar weg naar haar nieuwe appartement: ze ging het huis uit. Ik werd als de verloren zoon binnen gehaald: Thea's dochter was flink aan het puberen, schaamde zich clichématig voor haar zwaar hippie ouders, en verlangde naar een ordentelijk leventje, met de spreekwoordelijke huisje, boompje en natuurlijk ook beestje. Daar stond ik op de stoep: net losgezongen van mijn eigen echte uchi, en flink op weg op de “avontuur en romantiek”-saga die ik voor me zag als leidraad voor een geslaagd leven. Jasper en Thea pasten precies in mijn plaatje, en ik in de hunne. BÊM. Uchi.
Ik liep dan ook de deur plat en andersom.
Ik mag mezelf dan ook de enige immigrant noemen die ingeburgerd werd door Jasper Grootveld en Thea Keizer.
Jasper gaf me een blikje Grolsch en een trekkie van zijn stikkie en ouwehoerde uren tegen mij. Of hij nam me mee naar zijn vlotten, de Management, de Yuppie, de Tand des Tijds, het Gooische Matras, en ging daar uitgebreid knopen zodat ik zijn slag kon leren. Ik mocht hem niet klakkeloos nadoen. Jasper wilde dat ik mijn eigen knoopstijl ontwikkelde, zonder begrenzing van hem af. Je geraakte in de flow en dan gebeurde iets met jou, met het touw, met de stukkies die nog los hingen, je werd meegezogen in een groots knoopavontuur. Een magische tijd.
Thea gaf me stripverhalen van Jan, Jans en de kinderen om te lezen. Zo leerde ik de mores van mijn nieuwe land.
Als het tegen zessen liep vroeg Thea of ik mee at, en zo ja, dan maakten we pasta. Ze had daar een vast recept voor: ze haalde Italiaans gehakt bij Bossé Bossé, de buurtslager die eigenlijk Bosse heette maar die de pikzwarte Surinamers van vereniging Wadada zo hadden vernoemd dat onze kring het pardoes overnam. Thea en ik scheurden het Italiaans gehakt van Bossé Bossé in kleine hoopjes en deden die in een donkerblauwe emaille pan, met allerlei gesneden groente. Courgettes staan me bij. Champignons vast en zeker. Wellicht ook wortels en sperziebonen. Het precieze recept is mij door de tijd ontnomen. Het was lekker groenterig, dat weet ik nog wel, en gaf ons een illusie van gezond bezig zijn, naast de berg psychedelica en sloten drank die we dagelijks tot ons namen, en de zware shag die het echtpaar kettingrookte.
Na de maaltijd dronken wij koffie, dwz Nescafé, met Completa meen ik me te herinneren. Voor Jasper ging daar zoveel suiker in dat zijn lepel rechtop stond. Zijn mok werd overgegoten in een ander kopje en weer terug. Dan was ie op de goede temperatuur. Dat was het ritueeltje.
Daarna deed Jasper zijn tanden uit en ploften we alle drie op het kingsize bed om uit te buiken en TV te kijken. Thea werkte bij de VARA als programmamaakster dus TV was een dingetje. Als er niets op TV was gingen we stappen, Thea en ik. We hadden een vaste route. 't Hooischip naast de boot van Viktor IV, de Pool op de Hoogstraat, het Bimhuis op de Ouderschans (wat was dat een gezellige boel, jammer dat ie verplaatst is naar ver weg in een te groot kil gebouw), Van Beeren op de Koningstraat, en het laatste daar schuin tegenover waar ik de naam nooit heb kunnen onthouden wegens te ver heen naar rampzalige dronkenschap. We dronken jonge jenever en wodka met dat pittige spul erin. Op de weg terug schoven we nog ff achter dat hoekje van de bar van Eik en Linde, op de hoge krukken tegen de muur, om iedereen goed te kunnen zien. Meestal rookte ik daar een sigaar, die Paul de kroegbaas in zijn la bewaarde. Als de muziek leuk was in die tenten gingen Thea en ik tussen de tafels swingen. We trokken altijd veel bekijks want we waren knap en woest. Geen dertien-in-een-dozijn-vrouwtjes.
Ik kon ook een etage hoger lopen en dáár aanbellen: bij Arie en Adriana, toevallig twee personen op wie ik ook het begrip uchi kan plakken. Adriana niet meer, arme ziel, want ze vertrok vroegtijdig naar de eeuwige jachtvelden, maar Arie, oja, zeker, en nog steeds, uchi. Arie probeerde wanhopig de chaotische lesstijl van Jasper recht te breien door mij zijn geijkte knooptechniek in te prenten. Weerbarstig als ik was, ben ik eeuwig blijven steken in de oerstijl van Jasper. Ik ben dan ook een van de weinige knopers van drijvende eilanden die die stijl nog beheerst.
Bij Adriana ging ik dan op de bank bij het raam liggen en kreeg doorlopend te roken uit haar glazen waterpijpje, terwijl ze haar sparagus besproeide, onvermoeibaar planten en bloemen fijntekende en vertelde over Oek de Jong. Die laatste stond in onze kring te... boek als Boek de Jong. En Roel van Duijn als Groen van Tuin. Hemelbestormers van de eerste plank, we waren toch niet vies van een potje flagrante humor.
Over mijn jaren als schoothondje van Jasper en Thea kan ik wel een boek schrijven. Het is dat ik dat niet meer doe, boeken schrijven (en schoothondje zijn godzijdank ook niet).
Je kan het begrip uchi in mijn geval in ieder geval best wel tijdruimtelijk duiden. Namelijk rondom de Hoogte Kadijk 123, in de jaren 80 te Amsterdam.
DE WITTE RAAF
Vannacht droomde ik voor het eerst sinds tientallen jaren over
de Witte Raaf. Ik was daar op bezoek, Kees was er ook. De aftandse
spullen waren bedekt met een plakkende laag stof. Het zag eruit alsof
Kees er al lang niet meer woonde, maar hij stond toch echt tegen de wand
van de roef. Ik had dorst en zag dat het water was afgesloten. Niets
deed het meer. Kees wees naar een fles water in een hoek op de grond.
Buiten
lag mijn 888, zoals in lang vervlogen tijden. Thea wachtte daar op mij.
Ik ging aan boord en we verbleven een poosje bij elkaar. Toen ik wakker
werd om 6:30 uur duurde het wel een uur voordat de bijzondere sfeer die
ik had ervaren weg was geëbd. Ik bemerkte bij mijzelf het besef dat ik
me inderdaad zo voelde, in die tijd. Deelgenoot van een bijzondere
kring, bezijden tijd en ruimte, apart van alles.
Toen ik terug
liep van mijn werk riep een buurman tegen mij dat de Witte Raaf eerder
op de dag in vlammen was opgegaan. "Het staat op AT5", zei hij.
DE KLEINZOON VAN ALBERT HELMAN
Ik zou trouwen met de kleinzoon van Albert Helman, de Surinaamse schrijver. Dat deden wij in het toen fonkelnieuwe kantoor van het eveneens fonkelnieuwe Stadsdeel Zeeburg. Zeeburg was nog niet gebouwd. Bijna alle oude loodsen waren tegen de zanderige vlakte. Een grote woestijn was het, overal op het zand ijzeren platen voor de voertuigen, en daartussen eenzaam uit die vlakte verrijzend, het fonkelnieuwe stadsdeelkantoor. Nog geen bewoner te zien, maar de nieuwe regenten wisten: eerst een stadsdeelkantoor. Stadsdeel Zeeburg was fonkelnieuw, het stadsdeel tout-court ook: voordien hadden wij nooit van stadsdelen gehoord. Het was ook erg wennen, onze Mokum zomaar opgedeeld en de brokjes voor de hongerige ambtelijke leeuwen gegooid.
Jaren later beseften de echte regenten van de stad hun fout, maar goed is het nooit meer gekomen.
Daar fietsten wij gevijven naar toe, de getuigen, de Blauwbilgorgel, de kleinzoon van Albert Helman en ik, op een heldere dag ergens in het soms niet al te natte seizoen dat in dat pre-opwarming tijdperk voor zomer doorging. De fonkelnieuwe zaal die wij voor de plechtigheid toegewezen hadden gekregen was verder leeg. Een suppoost in uniform bij de deur, onze trouwambtenaar achter iets dat deed denken aan de formicatafels van mijn kindertijd, dat was het. Het leek verder alsof nooit en te nimmer iemand hier kwam trouwen. Alsof nooit en te nimmer iemand hier iets kwam doen.
Het huwelijk was een spoedklusje. Ik had een baan voor 2 jaar in Tokyo gekregen en Japan op immigratiegebied zijnde zoals het is, de enige manier om de kleinzoon van Albert Helman mee te krijgen, was trouwen. Werd mij gezegd door mijn toekomstige bazin. Omdat ik in het verleden aan den lijve ondervonden had hoe extreem waar dat was, dat van de immigratietoestand in Japan, haar uitspraak checken deden wij niet, doch we gaven ons stante pede op voor legalisatie van de verbintenis. Waarom Zeeburg? Wij woonden allebei in het centrum, dus why o why, ik heb werkelijk geen idee meer. Was het het surrealistische, het komische of het dramatische van dat eenzaam gebouw te midden van een zee van zand? Feit is dat wij naar dat fonkelnieuwe, lelijke geval fietsten, op een niet al te natte dag, met de twee getuigen en de Blauwbilgorgel.
De twee getuigen waren mijn oudste vriend de Adeldude en zijn geliefde, het nichtje van de vader van de Blauwbilgorgel (volgt u het nog?). Ik ben in totaal 3 keer getrouwd moet u weten, de kleinzoon van Albert Helman was de 2de, en de Blauwbilgorgel heb ik tussen 1 en 2 met de oom van de geliefde van de Adeldude gekregen, een 35 jaar oudere man met wie ik juist niet getrouwd was. Wat de één een grillige liefdesgeschiedenis, en de ander plenty materiaal voor schrijfsels noemt.
Onlangs - we waren al jaren gescheiden - sprak de kleinzoon van Albert Helman de historische woorden:
“Tussen ons was het alleen maar seks.”
Wat niet helemaal de lading dekte (we pasten verdomd goed bij elkaar, qua interesses en manier van leven), maar ook weer niet gespeend is van elke waarachtigheid. Ik heb nu eenmaal een voorliefde voor dikke penissen en onstilbare libido's, en waar kun je hiervoor beter zijn dan bij de Surinamers? Bij hun vernederlandste nakomelingen.
Ik had het voor elkaar.
Helaas, idioot als ik meestal ben, moest ook hij het op een gegeven moment ontgelden. Ik kroop nadien gedurende dik 2 jaar van spijt terug, maar hij was onvermurwbaar. Never nooit meer. Dat hij op dat moment een fabuleus mooie griet uit de Hoogstraat datete, lang, dun, blond, brainy and witty, didn't help my case neither. Toen zij hem eenmaal aan de kant had geschoven en hij op een avond rond Kerst met een fles Veuve Cliquot op zijn mening terugkwam, was het kwade al geschied: ik was diezelfde dag het bed ingedoken met Mijnheer Oud Zeikwijf, een gezamenlijke vriend van de Adeldude en van de kleinzoon van Albert Helman, en, zoals jullie weten, was dat voor een keer geen one night stand, al was het maar omdat ik terstond zwanger raakte van nr2, en Mijnheer Oudzeikwijf mij van de weeromstuit ten huwelijk vroeg. Die Veuve Cliquot heb ik met Mijnheer Oud Zeikwijf gedronken - het smaakte naar iets waar je niet van weet of het maar net door de beugel kan of niet.
Terug naar ons fonkelnieuwe Stadsdeelkantoor Zeeburg. Daar wachtte dus de trouwambtenaar. Een, je raadt het niet, Surinamer. Die van oor tot oor glom van geluk. We waren jong en dus egocentrisch dus dat was voor ons geen vraag verder, waarom hij zo glom van geluk. Hij begon aan zijn speech. Met emfase en genoegen vertelde hij hoezeer hij vereerd was om de kleinzoon van de beroemste gouverneur van Suriname te gast te hebben. Wij waren elkaar aan het aankijken (gouverneur? Was Lou Lichtveld a.k.a. Albert Helman gouverneur geweest? Een heleboel wel, ook in de politiek, maar gouverneur?) toen de clou viel: hij had het over de betovergrootopa van de Adeldude! Die bleek gouverneur in Suriname te zijn geweest, iets wat werkelijk niemand van ons wist, behalve de Adeldude zelf, maar die was van de slag: kort je adellijke naam maar lekker af tot iets burgerlijks, dan doe je gek genoeg, van hem mochten we dus op dat vlak van alles verwachten.
Ondertussen was de Blauwbilgorgel ongestoord heen en weer langs de kamerbrede lamellen aan het rennen RETS RETS RETS RETS RETS.
Na een half uur de loftrompet over de betovergrootopa van de Adeldude te hebben gestoken zei de ambtenaar: Ik ben hier om het huwelijk van de kleinzoon van Lou Lichtveld a.k.a. Albert Helman te sluiten. Lou Lichtveld is ook een bekende Surinamer, enzovoorts en zoverder en nu, mevrouw Oud Zeikwijf, verklaart U de kleinzoon van Albert Helman aan te nemen tot u wettige echtgenoot?
Nee.
De zin was me vergaan. Of ik wilde eens kijken wat er gebeurde als je nee zei bij een huwelijk, dat kan ook. Wat gebeurde was dat de trouwambtenaar als door de bliksem geslagen stokstijf bleef staan, niet meer wetend wat te doen. De suppoost, die tot dan toe bij de deur was gebleven om te zorgen dat niemand de zaal verliet voordat dat varkentje gewassen was, liep op mij af en zei: dat kunt u niet maken. De ambtenaar hervatte: NEE! Dat kunt u toch niet menen! Heroverweeg aub! Kijk, het is zo'n leuke man! En hij is DE KLEINZOON VAN ALBERT HELMAN!
Nou... okee dan.
Een trouwambtenaar die het huwelijkskandidaat dwingt overhaalt, ik geloof niet dat je dat heel vaak meemaakt. Een zucht van opluchting ging door de zaal waarna de ambtenaar ons zo snel tot man en vrouw verklaarde, wij geen ringen uitwisselden want allebei als kerkratten zo arm, en we in onze verse burgerlijke staat het fonkelnieuwe en immer lege trouwparadijs Zeeburg verlieten, op weg naar Japan waar de kleinzoon van Albert Helman gewoon in bleek te mogen, precies zoals mijn bazin had voorspeld.
Aangestoken door het enthousiasme en de vertelkunst van onze trouwambtenaar besloten de Adeldude en zijn Frau zich een tijdje daarna ook door hem te laten huwen. Wie schetste hun verbazing toen de ambtenaar op de gezegende dag helegaar geen mooie speech afstak, maar heel knorrig in een boosaardige rant tegen wie weet wat explodeerde. Het waarom van deze ontwikkeling hebben wij nooit kunnen achterhalen, en is als een roodgloeiend vraagteken blijven knipperen in ons groupsgeheugen.
DE LANGE GANG VAN MAHONIE
Mijn zoon werd 15, een magisch getal.
Hij sproot uit de argeloze kinderjaren door de weeïge baarmoederhals
van de puberteit. Zijn kop stak al uit, hij kon een glimp van de
volwassenheid vangen, zijn benen nog vast in de uterale warmte.
We
gingen uit eten. Zijn zus, zijn vader, één van zijn beste vrienden,
zijn oma en ik. Zijn oudste broer bevond zich op dat moment
vermoedelijk in de oerbossen van de Amazone – zeker wisten we het
niet, al een half jaar niet.
Aan het einde van een bacchanaal
van lijken van zeebeesten op bolletjes rijst moest ik plassen. De
WC's bevonden zich aan de donkere kant van het etablissement. Terug
was door een absurd lange gang, dwars door verschillende eetzalen, in
de grond verzonken tussen hogere niveau's waar de tafels zich
bevonden. De wanden, die tot mijn middel reikten, waren gelambriseerd
met mahonie. Het restaurant was een tiental jaren oud, niet meer,
maar het pand aan het Spui stond er in de middeleeuwen, daar kon je
gif op innemen. Iets van die oude tijd, een vleugje historie, een
herinnering, een geest, moet de eeuwen hebben overbrugd, want een
vreemd gevoel nam bezit van mij.
Bij elke stap dook ik terug
in de tijd.
Halverwege de gang was ik twintig. In de verte zat
nog steeds mijn gezin. Ik zag ze door mijn twintigjarige ogen. Ik was
net uit Tokio aangeland en stond met vraagtekens op mijn hele wezen
aan het begin van een roerig leven waar ik nog niets van wist. Dat
troepje daar aan de ronde tafel aan het raam, dat stond niet in mijn
dromen. Ze waren te mooi. Te lief. 'Ze zijn van mij' zei ik tegen
mijn twintigjarige zelf. En ze was tot tranen geroerd.
Nog een
stap, en nog één. Ik was 15, de leeftijd van mijn zoon. Ik keek
steeds naar ze. 'WAOW! TE GEK!' riep mijn 15-jarige zelf en ze maakte
sprongetjes van enthousiasme. Toen ik de tafel bereikte was ik
veranderd.
Het is maanden geleden maar dat gevoel ging niet
meer weg. Nog steeds ben ik vervuld door wat mijn jonge zelf in mijn
toekomst zag. Je kan zeggen dat ik tot dan nooit echt, diep gelukkig
ben geweest.
Naschrift: De Adeldude zei later tegen me dat hij in de krant had gelezen dat dat pand, van nu voormalig restaurant Tokyo op t Spui, te boek stond als spookhuis.
Comments
Post a Comment