Mijn oma





Dit was Fonsina, mijn oma, de moeder van mijn moeder. Ik was gek op haar, en zij op mij. Ze werd geboren in 1910 in de omgeving van Bologna, Italië, als oudste van een familie van tig kinderen. Haar moeder, Zelinda, kreeg al jong kanker en stierf in haar eigen bed na een jarenlange martelgang. Mijn oudtantes hebben me weleens verteld hoe traumatisch die periode van bedlegerigheid is geweest, hoe zij, als kleine meisjes, het geschreeuw van hun moeder hoorden, hoe dat door hun ziel sneed.

Toen Zelinda stierf was mijn oma 8. Als oudste van het gezin heeft zij haar broertjes en zusjes verzorgd, want hun vader Giuseppe maakte elke dag lange uren op zijn werk als landarbeider. Ze waren met vier zussen: na mijn oma kwamen Fernande, Angèle, Blanche, en een broertje, de baby Garol. Zodra Fonsina oud genoeg was werd zij uit werken gestuurd, als inwonende meid in hotels; haar salaris was broodnodig voor het armoedige gezin.

Haar vader moest radicale beslissingen nemen: als eenvoudige werker kon hij onmogelijk voor al die kinderen zorgen. Zij werden dan ook prompt bij verschillende familieleden ondergebracht. Zelf stapte hij, zoals vele Italianen in die vroege 20ste eeuw, op de boot om zijn geluk te beproeven in Amerika. De reis duurde weken. Onderweg kreeg hij een infectie in zijn voet, die begon af te sterven. De arts stond klaar met zijn zaag. Mijn overgrootvader (ik hem hem nog goed gekend, ik was 6 toen hij stierf en noemde hem “le pépé pénible” vanwege zijn nors, veeleisend gedrag, een roepnaam die tot de dag van vandaag aan hem is blijven kleven), was echter een eigenzinnige, koppige man. Hij vluchtte van het ziekenboegbed. Met koudvuur in zijn lijf maakte hij geen kans meer in de VS. Hij keerde dus terug met de volgende boot. In de maand aan boord deed de verkwikkende zeelucht zijn helend werk: tegen alle medische wetmatigheden in genas hij. Hij landde fitter dan ooit weer in zijn geboorteland.

Niet veel later waagde hij het opnieuw. Dit keer richting de Alpen in Frankrijk, waar ze volk zochten om een stuwdam te bouwen. Eenmaal daar gesetteld liet hij zijn dochters en zijn zoontje overkomen. En zo kwam het dat ik de mooie Fonsina als oma kreeg.

Zij was 18 en van een verpletterende schoonheid. In de verre omtrek waren talloze jongens verliefd op haar: zij had de beste partij kunnen kiezen. In plaats daarvan huwde zij mijn opa, Albert, een helblonde Fransman, kalm, introvert, hardwerkend en onopvallend. Een armoedzaaier van de bovenste plank, een mijnwerker, een mineur de fond bovendien, die de laagste status – en de kortste levensverwachting – hadden. Iemand zonder familie: hij was wees en enig kind. Mijn oudtante Angèle, die mij dit allemaal heeft verteld, omdat mijn oma nooit iets zei, was op haar oude dag nog verbijsterd over die keuze, net als destijds heel het stadje. De schoonheid van de streek, die werd aanbeden door de beste lui, rijke zonen, flamboyante knapen, koos voor een minkukel. Dat moet wel liefde zijn geweest.

Ze kregen prompt een zoon. De Tweede Wereldoorlog brak uit: mijn opa werd naar het front gestuurd om te vechten tegen de Duitsers. Hij werd gevangen genomen in Silezië. Hij kreeg een brief van zijn mooie Italiaanse, waarin stond dat zij zwanger was. Van mijn moeder.


Toen ik als 19-jarige naar het buitenland vertrok gaf mijn oma mij deze foto mee. Jaren hing hij aan de muur. Tot ik eens de schotten moest verven, de foto eraf haalde en iets me opviel: er waren meerdere punaisegaatjes bovenaan, waarvan één verroest was. Had ik soms verroeste punaises? Opeens it hit me: dat was de punaise van mijn opa! Pas toen zag ik dat er een stempel was op de achterkant, in gotische letters: “Stalag II A, 21 gepräƒst”. Albert, had deze foto in Duitsland ontvangen, in het kamp in Silezië waar hij gevangen zat. Een kiekje van het gezinnetje dat hij achtergelaten had in de bergen van Frankrijk. De eerste aanblik van zijn dochter die hij nooit in levende lijve gezien had. Hij had de foto aan de kale muur van zijn cel gehangen, boven zijn bed vol bedwantsen.

Mijn opa bleef niet in het soldatenkamp. Alle mannen in Silezië waren naar het front, dus al gauw werden de gevangen soldaten te werk gesteld. Albert in een boerderij, waar hij het enorm naar zijn zin had. Decennia later als ik weer eens op zijn schoot kroop met “Opa vertel eens over de oorlog”, verzuchtte hij dolblij te zijn geweest de bedwantsen achter hem te laten, die zijn nachten in het gevangenenkamp tot een hel hadden gemaakt. En hoe gelukkig hij zich prees bij die boeren. De gevangenen hoorden verhalen van het thuisfront, waar voedsel op de bon was en, vooral in de steden, hongersnood en ellende heersten. Op de boerderij werkten die jonge, sterke kerels in de buitenlucht: na jaren in de mijnschachten van zijn geboortestreek te hebben geploeterd, bloeide mijn opa op. Zij kregen goed te eten, ze aten mee met de boeren. Binnen de kortste keren werden zij behandeld als familie, iets belangrijk en troostend voor de wees die hij was. Zonder het gemis van en de zorgen over zijn gezin, was Albert de hemel te rijk geweest.


In 1945 keerde hij weer naar huis. Mijn moeder was 5, en schok zich een ongeluk toen die vreemde man opeens haar huis binnen wandelde. Fonsina en hij kregen nog twee zonen: Jean-Pierre en Philippe. Zij waren gelukkig. De mijnen, een sociaal bedoeld staatsbedrijf, zorgden in alle opzichten goed voor hun personeel. Ze bouwden fatsoenlijke, ruime twee-onder-een-kapwoningen voor hen, omringd door grote lappen grond om eigen groente te telen. Ze betaalden alle stook- en ziektenkosten, en hadden zelfs een eigen zorgstelsel in huis, met eigen (tand-) artsen en praktijken. De twee oudsten groeiden voorspoedig op. Ze haalden allebei goede cijfers op school, en waren knap genoeg om door te studeren. Alles was pais en vree op het hooggelegen plateau, in de koude lucht onder de strak blauwe hemel waar tussen de besneeuwde pieken een verdwaald cumulusje wel eens voorbij dreef.

Tot het noodlot toesloeg.

De twee oudste kinderen waren volwassen geworden en hadden allebei een gezin gesticht. Jean-Pierre en Philippe woonden nog thuis. Iets dat Philippe, zoals Il Ultimo, het laatste kind, betaamt in de Italiaanse opvoeding, tot de dood van zijn ouders is blijven doen – hij had een kamer in de stad waar hij doordeweeks werkte, maar kwam elk weekend thuis doorbrengen, waar Fonsina zijn was draaide. Hij heeft dan ook pas ver in de vijftig eindelijk een relatie gekregen. Een treffend detail dat mijn oma mij vertelde toen ik hoogzwanger was van mijn eerste, is dat Philippe haar enige kind was met een moeilijke bevalling – hij moest met de tang gehaald worden: hij wou er simpelweg niet uit. Maar terug naar ons verhaal: toen zaten hij en zijn broer nog op de middelbare school. In de zomervakantie had Jean-Pierre een baantje bij een garage in de Grand-Rue, de drukke hoofdweg. Op een ochtend had hij geen zin om te gaan. Hij smeekte zijn moeder om thuis te blijven. Zij was echter onverbiddelijk van arbeidsethiek: hij moest. Schoorvoetend sleepte hij zich naar de Grand-Rue en begon aan zijn werkzaamheden. Met de pauze stond hij buiten op de stoep toen een hond de weg overstak. Daar kwam een auto met volle snelheid aan. Jean-Pierre aarzelde geen seconde, maar sprong de weg op om de hond te verjagen. De auto knalde frontaal tegen hem op, en reed door. Jean-Pierre was op slag dood.

Fonsina had haar oogappel de dood in gejaagd. Ze heeft daarna nooit meer gelachen.


Albert stierf op 76 jarige leeftijd aan slokdarmkanker, not bad voor een mineur de fond die zijn hele leven had gerookt en gedronken. Wij de kleinkinderen kenden mijn oma als nors en stil. We hadden haar nooit enige teken van tederheid zien vertonen naar haar man toe. Zij was 80 toen hij stierf en blaakte van gezondheid. Maar binnen drie maanden was zij hem naar de eeuwige jachtvelden gevolgd. Zij hield van hem, zij liet het alleen niet zien.




Op Nurks gepubliceerd.

Comments