Het Franse
nieuws opende met de 75ste verjaardag van het einde van de belegering
van Petersburg, niet zoals het Nederlandse met een eindeloze
uiteenzetting van de verruiming i.c. afschaffing van het
kinderpardon.
Wat mij in
Russische sferen bracht.
En
voornamelijk de gestalte voor mijn geestesoog liet opdraven van de
enige Rus ooit onder mijn aanbidders.
Ik sprak geen
Russisch en hij geen Engels laat staan Nederlands noch Frans, dus
communiceerden wij in het Japans. Dit heeft voor bijzondere taferelen
gezorgd, met name toen hij, ik en de 2 eveneens Japans sprekende
Russinnen die hij eens naar Amsterdam meegetorst had, gevieren in het
Van Goghmuseum eindigden, te midden van kuddes met stomheid geslagen
toeristen uit het Land der Rijzende Zon. In die verre, pre-internet
jaren 90, moet u weten, vormden vloeiend Japans sprekende gaijin
(外人
buiten-mensen)een
zeldzaamheid, en helemaal 外人
uit Rusland en Frankrijk. Sowieso moet het
gek zijn geweest, voor die Japanners, om helemaal aan de andere kant
van de aardbol te geraken om 3 Russen en 1 Française druk met elkaar
in hun eigen taal te horen praten, alsof het de normaalste zaak van
de wereld was. Ze bleven dan ook eerst staan, konden hun oren niet
geloven, draalden een tijdje en vervolgden tenslotte hun weg.
Hij heette
Andrej geloof ik. Of Stepan. Of Sergej.
Ik noemde hem
Russia.
Ik kwam aan
hem door mijnheer 国森
(Kunimori, wat 's Lands Wouden
betekent), weergaloze docent op de RUL, afdeling Talen en Cultuur uit
het Verre Oosten (of zoiets), die op een blauwe maandag op mij
afstapte met een formulier in de hand. Ik diende mij aan te melden
bij de Japanse ambassade in Den Haag, om voor de RUL het
internationale concours te winnen “Most Outstanding Student of the
Japanese Language” waarvoor van elk land een afgevaardigde werd
verkozen, die 2 weken lang op kosten van het Nipponse Rijk enorm zou
worden gefêteerd, in datzelfde land van diezelfe rijzende zon.
U raadt het
al: ik werd het voor Nederland, en Andrej/Stepan/Sergej voor Rusland.
Wat eenmaal
ter plekke een leitmotiv aan vragen heeft opgeleverd want waarom had
Nederland nou een Française gestuurd? Maar dit terzijde.
Dat fêteren
begon met een vlucht van JAL, eerste klas. Ruime ligstoel, apart
celletje met gordijnen, eigen computerscherm (games!), haute cuisine,
dure whisky, you name it. Dat was nogal een verschil met mijn
eerdere reizen naar Japan, respectievelijk met Aeroflot en met
Singapore Airlines. Die laatste (ik had inmiddels een peuter bij me)
duurde 32 uur, deed werkelijk alle landen van Z.O. Azië aan +
Duitsland en Australië, en voor we landden sprong de deur van het
toestel open. De tot dan toe immer glimlachende stewardessen verloren
toen echt wel hun cool.
De reis met
Aeroflot, luchtvaartmaatschappij van de Sovjets, had nog veel meer
voeten in de aarde. Zeg maar gerust episch. Het had een haar
gescheeld of ik überhaupt niet ging. Want ondertussen was ik als
Paastoerist in Nederland aanbeland en verliefd geworden. Ik stond
opeens helemaal niet meer achter het hele plan van door te gaan
studeren in Japan, waarvoor ik mij eerder dat jaar op een
universiteit in Tokio had aangemeld, en een vliegticket had gekocht.
Ik zeg bewust gekocht want in die vroege jaren 80 'boekte' je geen
ticket, laat staan 'online', want dat bestond nog niet. Je diende
naar een reisbureau te tijgen (in dit geval de winkel van Aeroflot in
bloody Grenoble) om een archaïsche vorm van ruilhandel te
bedrijven: je schoof een stapel honderdjes ter waarde van een
maandsalaris over de toonbank en kreeg een boekske van een tiental
pagina's – het reisbewijs voor een vlucht Saintex-Narita met
overstap in Moskou. Was je in de tussenliggende periode het boekske
kwijt dan was het einde verhaal. Die overstap in Moskou klinkt u
waarschijnlijk volkomen normaal in de oren, maar dit waren de vroege
jaren 80. Toen bestond er zoiets als HET IJZEREN GORDIJN. Concreet
betekende dat dat niemand van mijn generatie ooit een Rus in levende
lijve had gezien, en vice versa. Rusland was pot- en potdicht. Daar
kwam niets in of uit. Het enige wat je van Rusland wist, bestond uit
wat je in de Idioot en het Goelagarchipel las.
De zomer die
daarop volgde spendeerde ik in Amsterdam, het object van mijn
genegenheid te doen beseffen dat ik bestond.
Op een dag –
hoe mijn moeder, niet bijster goed Engels sprekend Frans
burgertrutje, mij in dit pre-internet tijdperk in kraakpand Wijers
had opgespoord is mij nog steeds een raadsel – kreeg ik van een der
krakers een verfrommeld briefje in de hand gedrukt met daarop: “Call
your mum a.s.a.p.” Wat ik onwillig doch braaf deed. Moeder: “WAAR
BLIJF JE? Je hebt een vliegtuig te halen!” Ik wikte en woog en
spoedde me vervolgens toch naar Lyon om op die vermaledijde
vliegmachine te stappen, waarbij ik erachter aan moest rennen terwijl
het opsteeg, en in extremis aan boord werd gehengeld.
Op mijn rug
de onvermijdelijke Lafuma rugzak van rood kunststof, voorzien van
talloze onnodige zwarte gespen. Aan een van die had ik mijn grote
teddybeer vastgesjord. Ik liep in een cargobroek, wat nog lang niet
in de mode was, droeg buitenmaatse oorringen van geel plastic en had
een joekel van een hanekam op mijn verder kaalgeschoren hoofd.
De plek waar
ik maanden eerder in Amsterdam voet aan land had gezet, betrof
waarachtig De Witte Raaf, headquarters van de Lowlands Weed
Cie. Ik was terstond bevriend geraakt met Kees
Hoekert, degene die hoogstpersoonlijk het gedoogbeleid inzake
cannabis op zijn conto had. Van hem had ik een flinke envelop
zelfgekweekte wiet gekregen. Vanzelfsprekend nam ik die envelop mee
op mijn reis naar het Verre Oosten, want zo'n avontuur kon je toch
niet anders dan knetterhigh meemaken. Zo zat ik dus goed en wel in
het Aeroflot toestel op weg naar Moskou, met in een zak van mijn
cargobroek een ons softdrugs. De in dat pre-Schengen tijdperk nog
bestaande Franse douane had het geval laten passeren, blijkbaar
verblind door de pontificaal door kunstenaar Arthur
IJzerdraat versierde envelop.
Ergens boven
Polen begonnen de potentiële ongewenste gevolgen van de situatie tot
mij door te dringen. Van het Goelagarchipel had ik onthouden dat je
met de Russen beter niet spotten kon. Ik keek naar het raampje. Daar
kon je geen envelop wiet uit gooien. Aan spoelen door de WC dacht ik
niet of, aannemelijker, vond ik zonde, dus riep ik de stewardesse en
mikte de hele santekram in een paar kopjes hete thee, die ik
vervolgens leeg dronk.
Mijn bezoek
aan het vliegveld van Moskou kun je onbestraft surrealistisch noemen.
High als een
garnaal aanschouwde ik de Sovjetarchitecturale imposantheid van de
immense, vrijwel lege hal.
De overige
transitpassagiers en ik werden naar een zijkamertje gedirigeerd. Ik
werd bij 2 officieren geroepen. Met vertwijfeling bekeken zij mijn
paspoort, dat op mijn elfde was afgegeven. Ze wisten werkelijk niet
wat ze met mij aanmoesten. Uren verstreken. Onze aansluitende vlucht
kwam en vertrok. De paniek begon toe te slaan, bij mijn
medepassagiers, niet bij mij – ik verkeerde immers in hogere
sferen. Wat ze voor ogen hadden (een punkert met hanekam op verder
geschoren schedel met cargobroek en teddybeer aan de rugzak geknoopt)
klopte in geen velden noch wegen met de foto van een Frans
burgermeisje op 11-jarige leeftijd. “Gelukkig heb ik de dope
geditcht” dacht ik to the point. En gelukkig had ik, ondanks
mijn voorkomen, de ontwapenende blik van een 19-jarige, idioot van
naïviteit. Een verloren kuikentje, ver van huis, met het jeugdige
geloof in de toekomst. Hoe rabiaat sovjetachtig ook, de officieren
zagen dat ook wel, en lieten ons uiteindelijk gaan.
Voor ons
moest overnachting worden geïmproviseerd. Let wel, nog steeds vroeg
in de jaren 80, diep in de koude oorlog. De medepassagiers konden me
wurgen. Ik, daarentegen, voelde me volkomen senang. De THC gierde nog
steeds door mijn aderen toen we in een busje werden gehesen, om,
onder bewaking van soldaten met kalashnikovs, uren door donkere
bossen te worden gereden. We kwamen aan in een kolossaal gebouw, een
soort kasteel, of gevangenis. Met de kennis van nu gok ik: een
kuuroord. Ik herinner mij de piepkleine kamer, waarvan de deur op
slot ging (stel je voor dat de buitenlanders zouden ontsnappen). Het
water uit de kraan was dik en bruin. Ik werd opgehaald en meegenomen
naar de kolossale eetzaal. Een berg van een wijf in wit uniform kwam
zwijgend een bord soep op mijn tafel smijten – het goorste wat ik
ooit at en ooit eten zou.
Ik sliep
heerlijk.
De volgende
morgen stapten we in een voertuig van het leger om, vergezeld door
soldaten, naar het vliegveld gebracht te worden. Onderweg
beantwoordde ik een spervuur aan vragen van de vrolijke, verbaasde
jonkies (mij verbaasde het dat die soldaten zo jong waren). Het IJzeren
Gordijn werkte aan 2 kanten besefte ik: de Russen waren net zo
nieuwsgierig naar ons als wij naar hen, en een westerse punkert was
nou net iets wat hun dag maakte.
Het kleine
toestel dat ze voor ons gecharterd hadden was van bouwjaar 1950. De
stalen stoelen waren aan de kale vloer vastgeschroefd met dikke
moeren. Het maakte en hels kabaal, het zou zo maar kunnen dat het nog
door propellors werd aangedreven. Doch het bracht ons troepje veilig
en snel naar de Nipponse hoofdstad. Dead Kennedy's en GBH loeihard
door de walkman gaven een extra dimensie aan het turen naar de
besneeuwde toendra.
[Diezelfde
dag werd Flight 007 uit New York door de Russen uit de lucht
geschoten. Daarin had Megan, een studiegenote, moeten zitten. Ze had
echter haar vlucht gemist en de volgende gepakt. Het had zo zijn
voordelen om door hun bloedeigen bedrijf te worden vervoerd.]
Op Narita
Airport (成田)
werd ik wéér door de douane uit de rij gepikt en naar hun burelen
gebracht, alwaar ik uren heb gespendeerd. Op het landingsformulier
had ik ingevuld: doel van verblijf: studie aan ICU. Waarvoor ik
natuurlijk geen visum had. Wist ik veel! Net als bij de Sovjets,
verbijstering alom over mijn persoontje. Nog steeds met teddybeer,
hanekam etc, nog steeds met de bolle ogen van jeugdige naïviteit en
nog steeds met datzelfde effekt dat ze mij lieten gaan, dit keer met
de belofte dat ik stante pede een visum zou aanvragen. Wat ik deed.
Een maand
later kreeg ik mijn visum toegestuurd. Wie schetste mijn verbazing
toen om die reden mijn hospita een feestje gaf, waarbij ik rode rozen
kreeg en zelfs, heel onjapans, een fles champagne werd ontkurkt. Want
dat was namelijk nog nooit voorgekomen, dat een buitenlandse student
een visum ter plekke had gekregen. De anderen (o.a. bovengenoemde
Megan) stuurden ze elke keer zonder pardon naar Korea om dáár de
aanvraag te doen. Die gasten kwamen Narita Airport niet eens uit.
Tien jaar
later bevond ik me dus met Russia in datzelfde Japan, samen met een
bont gezelschap van studenten Japanologie uit de hele wereld.
Amerika
klitte met New Zealand, Canada, Tonga, Guam en Hawaii; Russia en ik
met China en Korea. Mongolië liep rond in streekgewaden, Tonga, een
gezette eilandbewoonster, knuffelde iedereen innig, onophoudelijk en
langdurig. Amerika liet zich dit, al hoge kreten producerend (“How
niiiiiice!” en “We are way too distant”), welgevallen, ik moest
er niets van hebben (Tonga: “Dat is nu eenmaal onze cultuur”
ikke: “In míjn cultuur blijven we van mensen af.”) Onze
begeleider was een hysterisch blije Japanse homo. Het was reuze
gezellig.
Als VIP's
werden we door state of the art vervoersmiddelen naar chique
hotels en restaurants door het hele Nipponse Rijk gebracht, zoals in
een allermodernste shinkansen (新幹線
hoge snelheidstrein) waarin de 360
graden ronddraaiende stoelen elk een paar m2 ruimte behelsten – een
prototype, kwam ik een latere reis achter, toen ik diezelfde trein
vergeefs privé poogde te boeken: mijn eersteklas coupé bleek een
opgewaardeerde versie van de tweedeklas, het had niets van de
futuristische aspiraties van destijds.
Russia,
Korea, China en ik konden het geweldig met elkaar vinden. Twee weken
lang hebben we gebulderd van het lachen. De volgende jaren is Russia
mij een paar keer in Amsterdam komen bezoeken. Op een dag fluisterde
hij in mijn oor:
「愛してる」
Oeps.
Dat was
meteen het einde van mijn Russische betrekkingen.
Comments
Post a Comment