Al ben ik nog niet zo verschrikkelijk oud, behalve in de ogen van mijn kinderen, ik heb toch herinneringen die, zeker vergeleken met die van mijn generatiegenoten uit Amsterdam, qua stijl appeleren aan langvervlogen tijden. Twee oorzaken. Ten eerste bij mijn aankomst in Amsterdam vertoefde ik het liefst met Provo's en Kabouters uit de generatie voor mij, die mij jarenlang hebben gevoed met verhalen uit hun verleden, dat ik als het mijne ging internaliseren. Zo maakte ik kennis met de vuilnisbakloze tijd. Een grote verrassing, dat je zonder vuilnisbak kon leven! Maar het kon heel goed, in een tijd wanneer er geen plastic werd gemaakt. Het schaarse voedsel werd tot de laatste kruimel opgegeten en verpakkingen... welke verpakkingen? werden verbrand in de kachel. Maar de mooiste weemoed heb ik cadeau gekregen van mijn eigen jeugd op een grond dat ver boven het maaiveld uitstak, waar moderne ontwikkelingen alsmede onderwijsgelden langzamer binnendruppelden dan in de rest van mijn welvarende en sociaal ingestelde land.
Zo moest ik in de tweede klas van de lagere school met een kroontjespen schrijven. Eens in de week had een leerling vuldienst. Je ging de klas rond met een plastic (dat wel) fles vol inkt die je in glazen inktpotten goot, genesteld in speciale gaten in elk van onze schrijftafels. Rekenen deden wij op een leisteen met een raar pennetje geklemd in een stalen houder. We droegen allemaal een stofjas, en er werden kinderen geschoren vanwege de luizen — al heb ik dat maar een keer meegemaakt, en dat betrof een meisje uit Algerije, maar dat heeft een enorme impact gehad op mijn beleveniswereld. Ik zie die kop telkens weer staan op oude schoolfoto's, en dit tezamen met de versleten schoenen van echt leer die iedereen blijkbaar droeg, de gestopte kouzen van wol, de brave maar koppige hoofden die wat onwennig in de lens kijken, de statige lerares die recht als een kaars naast het precies opgestelde hoopje pronkt, met haar medisch verantwoorde schroeisel en haar jaren-40 grijze of bruine rok, geeft het geheel een aanblik van eeuwen voordien. Op de foto's van mijn man uit dezelfde tijd in Amsterdam, zie je een kluwe onaangepaste langharige en ongekamde boefjes die over elkaar en het tot juf gebombardeerde pubermeisje heen buitelen van hysterische lol. Ze dragen, leerkracht incluis, broeken met wijde pijpen, strakke truien of bloemige hemden en... T-shirts. Wij in de bergen kenden noch het woord noch het verschijnsel. Ik weet nog heel goed dat mijn neef, die wel in de lage dus gewone wereld woonde, mij een keer in mijn arendsnest kwam leren dat er uit Amerika kledingstukken waren gekomen die je makkelijk kon opvouwen omdat ze als een T waren geknipt. We waren toen 10 en het duurde nog zeker 2 jaar voordat ik een T-shirt in het echt gewaar werd.
De grond om ons heen bleek vergeven van steenkool: her en der in het landschap staken grimmige skeletten de ijle lucht in, grote kranen met een voor mij nog steeds onbekende bedoeling. Daar omheen hadden zich in de loop der jaren op kosten van de regering huizen genesteld, grote rechttoe-rechtaan blokkendozen waar kinderen opgroeiden in grauwe proletarische armoe en ongekende vrijheid. In die huizen werd, ook op kosten van de regering, op kolen gestookt in fornuizen die de afmetingen hadden van een flinke keuken in een doorsnee Amsterdamse woning. Op die fornuizen werd gekookt, gesudderd, gebakken. Het verwarmde niet alleen de immense keukens tot sauna-achtige temperaturen maar ook de bovenverdiepingen door midden van een gat van 20 cm doorsnee in het plafond boven de haard. Ook mijn oma van moeders kant had zo'n fornuis. Eens per zoveel tijd deponeerde ze daar 3 of 4 loodzware ijzeren gevallen tot ze loeiheet waren. Ondertussen dekte ze de pontificale tafel met drie lagen van dik flaneel. Ze ging strijken.
Twee keer per week kwam de kolenboer langs. Je hoorde van ver de massale hoeven van zijn Percheron zwaar op het plaveisel van de straat klappen, en als het beest eindelijk te voorschijn kwam, hoog aan het begin van de steile hoofdstraat, met achter hem de grote boerekar die op zijn hielen drukte, geladen met juttenzakken vol kolen, met de kolenman altijd naast (niet op) hem die op de rem duwde, dan was het één grote grauwigheid die de helling af kwam. De kolenstof van jaren was in elk haar van paard en mens, in elke porie van levende of dode materie gedrongen en had het hele troepje geverfd in dezelfde grijszwarte plaksel.
Dat moet late jaren '60 zijn geweest. In Parijs of Marseille was het Jacques Tati dat de klok sloeg, modernisme alom, snoeken, eenden en andere auto's, vrachtwagens van Mercedes, hip volk in hippe levensfilmen. Een modernisme dat ons daarboven spoedig inhaalde. Men ging over op centrale verwarming en electrisch aangedreven machinerieën. Toen ik in mijn vroege volwassenheid het hoge land verruilde voor 's werelds megapolen liet ik geen desolate oubolligheid achter. En wanneer na jaren in Parijs en Tokio ik uiteindelijk voor Amsterdam koos, voelde dat al een duik van 20 jaar terug in de tijd. Amsterdam had in de vroege jaren tachtig iets van een ouderwetsheid die mijn streek allang had verloren. Hier stookte men nog op kachels, het vervoer ging op fietsen van oma's tijd, voedsel deed oostblokachtig aan. De hypermoderne denkbeelden en visionnaire mentaliteit van mijn nieuwe landgenoten bleken gekast in materie en gebruiken van een schilderachtig verleden. Dollemina's en homo's in een Anton Piek-achtige setting. Ik viel als een baksteen voor die gekke stad.
Nu een kwart eeuw later zijn de briljante ideeën verstompt tot Europese middelmatigheid, en globalistische architecten hebben de vrije hand gekregen om het straatbeeld te ontsieren. Kachels worden in elk huis knip-plak vervangen door ongezellige centrale verwarming. Huizen zijn flats geworden, met gezamenlijke portieken. De tafeltjes die bewoners van beletages op straat plachten neer te zetten om op mooie dagen te ontbijten zijn verdwenen. De straat is anoniem en kaal geworden, zoals in elke stad in elk Westers land. Ik lonk naar mijn moederland, dat een onevenredige ontwikkeling meemaakt. En ik rouw. En ik heb weemoed. Ik word oud.
.
Zo moest ik in de tweede klas van de lagere school met een kroontjespen schrijven. Eens in de week had een leerling vuldienst. Je ging de klas rond met een plastic (dat wel) fles vol inkt die je in glazen inktpotten goot, genesteld in speciale gaten in elk van onze schrijftafels. Rekenen deden wij op een leisteen met een raar pennetje geklemd in een stalen houder. We droegen allemaal een stofjas, en er werden kinderen geschoren vanwege de luizen — al heb ik dat maar een keer meegemaakt, en dat betrof een meisje uit Algerije, maar dat heeft een enorme impact gehad op mijn beleveniswereld. Ik zie die kop telkens weer staan op oude schoolfoto's, en dit tezamen met de versleten schoenen van echt leer die iedereen blijkbaar droeg, de gestopte kouzen van wol, de brave maar koppige hoofden die wat onwennig in de lens kijken, de statige lerares die recht als een kaars naast het precies opgestelde hoopje pronkt, met haar medisch verantwoorde schroeisel en haar jaren-40 grijze of bruine rok, geeft het geheel een aanblik van eeuwen voordien. Op de foto's van mijn man uit dezelfde tijd in Amsterdam, zie je een kluwe onaangepaste langharige en ongekamde boefjes die over elkaar en het tot juf gebombardeerde pubermeisje heen buitelen van hysterische lol. Ze dragen, leerkracht incluis, broeken met wijde pijpen, strakke truien of bloemige hemden en... T-shirts. Wij in de bergen kenden noch het woord noch het verschijnsel. Ik weet nog heel goed dat mijn neef, die wel in de lage dus gewone wereld woonde, mij een keer in mijn arendsnest kwam leren dat er uit Amerika kledingstukken waren gekomen die je makkelijk kon opvouwen omdat ze als een T waren geknipt. We waren toen 10 en het duurde nog zeker 2 jaar voordat ik een T-shirt in het echt gewaar werd.
De grond om ons heen bleek vergeven van steenkool: her en der in het landschap staken grimmige skeletten de ijle lucht in, grote kranen met een voor mij nog steeds onbekende bedoeling. Daar omheen hadden zich in de loop der jaren op kosten van de regering huizen genesteld, grote rechttoe-rechtaan blokkendozen waar kinderen opgroeiden in grauwe proletarische armoe en ongekende vrijheid. In die huizen werd, ook op kosten van de regering, op kolen gestookt in fornuizen die de afmetingen hadden van een flinke keuken in een doorsnee Amsterdamse woning. Op die fornuizen werd gekookt, gesudderd, gebakken. Het verwarmde niet alleen de immense keukens tot sauna-achtige temperaturen maar ook de bovenverdiepingen door midden van een gat van 20 cm doorsnee in het plafond boven de haard. Ook mijn oma van moeders kant had zo'n fornuis. Eens per zoveel tijd deponeerde ze daar 3 of 4 loodzware ijzeren gevallen tot ze loeiheet waren. Ondertussen dekte ze de pontificale tafel met drie lagen van dik flaneel. Ze ging strijken.
Twee keer per week kwam de kolenboer langs. Je hoorde van ver de massale hoeven van zijn Percheron zwaar op het plaveisel van de straat klappen, en als het beest eindelijk te voorschijn kwam, hoog aan het begin van de steile hoofdstraat, met achter hem de grote boerekar die op zijn hielen drukte, geladen met juttenzakken vol kolen, met de kolenman altijd naast (niet op) hem die op de rem duwde, dan was het één grote grauwigheid die de helling af kwam. De kolenstof van jaren was in elk haar van paard en mens, in elke porie van levende of dode materie gedrongen en had het hele troepje geverfd in dezelfde grijszwarte plaksel.
Dat moet late jaren '60 zijn geweest. In Parijs of Marseille was het Jacques Tati dat de klok sloeg, modernisme alom, snoeken, eenden en andere auto's, vrachtwagens van Mercedes, hip volk in hippe levensfilmen. Een modernisme dat ons daarboven spoedig inhaalde. Men ging over op centrale verwarming en electrisch aangedreven machinerieën. Toen ik in mijn vroege volwassenheid het hoge land verruilde voor 's werelds megapolen liet ik geen desolate oubolligheid achter. En wanneer na jaren in Parijs en Tokio ik uiteindelijk voor Amsterdam koos, voelde dat al een duik van 20 jaar terug in de tijd. Amsterdam had in de vroege jaren tachtig iets van een ouderwetsheid die mijn streek allang had verloren. Hier stookte men nog op kachels, het vervoer ging op fietsen van oma's tijd, voedsel deed oostblokachtig aan. De hypermoderne denkbeelden en visionnaire mentaliteit van mijn nieuwe landgenoten bleken gekast in materie en gebruiken van een schilderachtig verleden. Dollemina's en homo's in een Anton Piek-achtige setting. Ik viel als een baksteen voor die gekke stad.
Nu een kwart eeuw later zijn de briljante ideeën verstompt tot Europese middelmatigheid, en globalistische architecten hebben de vrije hand gekregen om het straatbeeld te ontsieren. Kachels worden in elk huis knip-plak vervangen door ongezellige centrale verwarming. Huizen zijn flats geworden, met gezamenlijke portieken. De tafeltjes die bewoners van beletages op straat plachten neer te zetten om op mooie dagen te ontbijten zijn verdwenen. De straat is anoniem en kaal geworden, zoals in elke stad in elk Westers land. Ik lonk naar mijn moederland, dat een onevenredige ontwikkeling meemaakt. En ik rouw. En ik heb weemoed. Ik word oud.
.