De mis


Ik stapte uit de bus bij de Mairie, een statig wit gebouw, ooit op de pontificaalste plek neergezet door een fel antireligieuze burgemeester, die het niet kon hebben dat kerken zo imposant waren. Het was bitterkoud. Na zoveel jaren in Nederland vergeet je hoe onbarmhartig het bergklimaat is. Ik merkte al gauw dat de zonnebril die ik droeg om mijn rode ogen te verbergen niet meer nodig was. Elke passant op straat huilde, de hele stad was in rouw. Ze had het mooiste en liefste schepsel verloren die ze had voortgebracht. Ook degenen die niet huilden (meestal jonge mensen van na onze tijd) begrepen het: niemand keek mij raar aan, ik kon onbekommerd open en bloot in tranen uitbarsten. De tegenligger zou in stilte knikken. Hij wist.

De dag erna werd ze begraven.

Het lieflijke kerkje vulde zich met haar clan. Een groot deel ervan was van Poolse origine: breedgehouwen, devote zielen met helblonde koppen die braaf de gebeden meeprevelden, en alle psalmen kenden. Mijn stadje is er voor de helft mee gevuld: Polen. Voor de andere helft met Italianen. Twee migrantenvolken die in dezelfde golf hun geluk hoog in de bergen kwamen zoeken, waar destijds werk was in allerlei industrieën, en die zich meteen echtelijkerwijs bonden aan het inheemse broedsel – nooit met elkaar. Zo kwam het dat wij op school allemaal half-Pools of half-Italiaans waren, en zo kwam het dat ik als kind naar een Poolse naschoolse opvang ging, een mondje Pools sprak, en voor de gehele Poolse gemeenschap elk jaar bij de Kerstshow met de halfpooltjes meedanste in traditioneel Pools kostuum. Mijn zus speelde op die gelegenheden het kindeke Jezus in zijn kribbe, aan beide kanten gadegeslagen door twee volwassen exemplaren in hetzelfde danseressenkostuum, met lange rode linten in de gevlochten haarwrongen, zwarte hesjes bezaaid met kraaltjes, en de onvermijdelijke kaplaarzen. De autochtonen waren voor het overgrote deel armoedige stumperts, lelijk want inteeltelijk gebrouwen door de eeuwen van afzondering tussen onneembare rotswanden. De import van al dat blonds en al dat donkers is dan ook een hemels geschenk geweest: het mengen met verse bloeden heeft ervoor gezorgd dat mijn makker en ik in niet al te afzichtelijke staat het leven zagen.

De Polen waren daar dus, in het kerkje gezeten, lief (het is een lief volk) wachtend op wat komen ging, en er waren ook wat Fransen en twee half-Italianen: mijn ouders, die haar als hun dochter beschouwden omdat wij onafscheidelijk waren – ik heb mijn vader nooit eerder zien huilen. Wie schetste mijn verbazing toen de priester naar binnen schreed: een pikzwarte, grote man. Een zwarte man in een lange witte pij met een knalpaarse overgooier. In dit gehucht! Ver weg van alles, opgesloten tussen de hoge bergen. Mijn verbazing werd zo mogelijk nog groter toen bleek dat de rest van de aanwezigen daar niet verbaasd over was. ‘Cool,’ kon ik niet nalaten te uiten.

Hij begon met een langdradige uiteenzetting van waarom wij vooral ‘haar daad’ niet moesten veroordelen. Hij had een Frans-Afrikaans accent en woordgebruik. Hij kwam dus echt uit Afrika, geen tweede of derde generatie. ‘De daad’ was de zelfmoord die ze gepleegd had toen het lijden ondraaglijk was geworden na drieëneenhalf jaar kanker. Euthanasie heb je niet in Frankrijk. Ze ontdekte het te laat, en besloot de ziekte verborgen te houden, zich niet te laten behandelen. Haar man, haar geliefde ouders, haar vriendinnen, ik: niemand heeft mogen weten dat ze drieëneenhalf jaar in haar uppie de zwaarste last heeft gedragen: het besef stervende te zijn. Euthanasie heb je niet in Frankrijk. Ze nam tegelijkertijd het besluit om, als het niet meer te dragen viel, er een einde aan te maken ‘en toute dignité’ . Ondertussen zou zij van het leven genieten als nooit tevoren. Want dat kon ze.

Euthanasie heb je niet in Frankrijk. Het was niet enkel dat ze het niet kon of wilde vertellen, het was ook dat het niet mocht. Degene die het had geweten had de wettelijke plicht om haar van het voornemen af te brengen. Euthanasie heb je dus echt niet in Frankrijk (laat dat goed tot ons doordringen): wie uitzichtloos lijdt en eruit wilt stappen is gedwongen om, net als zij, de beslissing in eenzaamheid te nemen en in eenzaamheid uit te voeren. Je verzamelt pillen, om ze in het holst van de nacht in te nemen; je sterft als een verlaten hond. Was er maar euthanasie in Frankrijk! Dan hadden wij om haar heen gestaan in een zonovergoten kamer, had ik haar hand vastgehouden en gefluisterd: ga maar liefste, het is goed.

De priester preekte voor een andere parochie: geen ziel in dat kerkje die het in zijn hoofd haalde om haar te veroordelen om ‘haar daad’. Integendeel: ieder van ons was geweldig opgelucht en vol eerbied dat het gelukt was. Het was haar eenzame leed dat onze harten had doorboord met dikke pijlen. Gelukkig nam de preek al gauw een andere wending. De broeder kreeg vleugels, zijn stem steeg naar de hogere registers, het leek of hij in gospelgezang zou uitbreken. Ik voelde dat mijn vader naast mij, die immers in een gospelband zingt, tegen de aandrang vocht om aan het einde van elke zin uit te barsten in galmende halleluja’s. De kerkman liet ons de bloemenzee om de kist aanschouwen; hij had het nu over haar kracht. Dat wij haar dankbaar moesten zijn voor de gedetailleerde uitleg die ze gaf in de brief die de burgemeester van ons stadje – een bebrilde poëet van 30 lentes met bakkebaarden- voorlas. En dat we open moesten blijven voor het goede dat haar dood zou brengen: dat het besef van sterfelijkheid ons hechter zou maken, dat we meer van elkaar zouden houden, nu het nog kon.

Ik deed mijn best om de boeiende preek van de bezielde priester te volgen maar werd steeds door haar afgeleid. Haar beeld scheen door de voûtes van het gothische dak: in fel doch niet verblindend licht stond zij daar, een vrolijk zevenjarig kind met haar kort blond haar van destijds en haar geblokte broek en ze wenkte: ‘Kom je spelen?’





Dit stukje is verschenen op Nurks.