Je zou het niet zeggen nu de middelbare leeftijd kliko’s zand in de machinerie heeft gegooid, maar in de jaren tachtig was ik een temperamentje. Heden ten dage zou ik niet opvallen aangezien driekwart van de Amsterdamse meiden een GRRL-mentaliteit heeft om u tegen te zeggen, maar toen was ik daar in de weide omtrek berucht om. Bij het noemen van mijn naam sloegen de meesten de ogen naar de hemel, en de religieuzen een kruisje. Meer hoefde niet. Iedereen wist immers: dat is een karaktertje.
Daar moest ik weer aan denken na het zien van de film “Les Aventures Extraordinaires d’Adèle Blanc-Sec”. Ik had de heldin kunnen zijn. Niet dat ik op een pterodactiel vloog, nee, maar veel scheelde het niet: die dadendrang, dat ongeduld, de koppigheid, de bazigheid, de gekke plannen die against all odds uitgevoerd moesten worden, de megalomanie, de veronachtzaming van de ander in het algemeen en van het gewone in het bijzonder. Wie dat allemaal niet beviel kreeg er scherp van langs, high & mighty of niet. Ik had dezelfde gehaaste loop en zelfs onze dictie leek op elkaar: ik sprak ook onverstaanbaar snel. Een punt van verschil: Adèle Blanc-Sec ziet eruit als een dame, ik liep er jaren als een zwerver bij.
Zo zat ik eerst in mijn Pippi Langkous-periode Ik had geen geld en leefde van afgedankte spullen. Ik sliep opgerold in een zeil langs de grachten, schoor mij kaal om te kijken hoe het eruit zou zien, liep een jaar lang op blote voeten. Ik ging elke dag in dezelfde aftandse kleren onder een stofjas die ik nooit waste. Daar had ik immers geen tijd voor, bezig als ik was met belangrijkere dingen. Zoals zeulen door het centrum van de stad met mijn ezelin, mijn kat en 30 gehandicapte kippen, en daar telkens een nieuw onderkomen voor timmeren. Mijn ezelin was mijn maatje, ze liep los aan mijn zij en dook telkens weg om bier te zuipen in schalen die gasten van de café’s op onze route voor haar neerzetten.
Of naar Rusland varen met mijn zelfgeknoopte eiland van piepschuim, om de Vikingen na te doen in hun tocht door dat reusachtige land. Ik zou het Kattegat oversteken, en eenmaal aan land, gelijk de oude Noren diep in het Oosten doordringen door mijn vlot van rivier naar rivier over de bevroren grond te slepen, rollend op afgehakte boomstammen. Kersverse president Gorbatsjov werd per brief van mijn plannen verwittigd. Jaren heb ik naar dat doel toegewerkt. Mijn generatiegenoten spendeerden ondertussen hun jeugd door op sublieme wijze te lanterfanten op caféterrassen en andere hangplekken. Mij trof u daar nooit: ik had daar geen tijd voor. Achteraf kan ik me wel voor mijn kop slaan.
Wat ons moeiteloos brengt naar het volgende tijdperk: de periode Hornblower, when all I thought about was roaming the seven seas. Verder dan de punt van Noord-Holland ben ik niet gekomen, maar dat is niet te wijten aan enig wilsgebrek: ik had besloten een kind erbij te nemen en was domweg vergeten dat een moeder haar baby niet zomaar achterlaat om zich maanden in het ongewisse te storten. Velen om me heen hebben mij bijtijds op dat detail gewaarschuwd, maar luisteren deed ik nu eenmaal nooit.
Als moeder was ik ook een plaatje. Ik woonde op mijn zelfgeknoopte schip, had tot de bevalling door de grachten gevaren en mijn kind daarop geworpen. Mijn peuter was mijn makker. Ik nam hem overal mee, ook naar concerten in Paradiso bijvoorbeeld. Op de weg terug diep in de nacht knoopte ik mijn jas als een kussen op het stuur van mijn fiets. Kindje deed zijn hoofdje erop en sliep. Als ik boodschappen deed liet ik hem als een hondje bij de trap. Als ik terug kwam was er steevast een troepje bezorgde burgers om hem heen verzameld. “Hij had zo meegenomen kunnen worden” riepen zij dan, waarop ik in de regel antwoordde: “Dat was ook de bedoeling maar dat is wederom mislukt, helaas.” Waarop ik de peuter onder mijn arm pakte en ermee wegliep. Verbijsterde blikken doorboorden mijn rug. Dat ik een buitenmaatse regenboogkleurige pet, een minirokje bestaande uit een stukje afgeknipte visnet, laarzen met plateauzolen droeg en open ogen geschilderd had op mijn oogleden moest iets daaraan bijgedragen hebben. Niet nodig te melden dat nr.2 en 3 een totaal andere opvoeding hebben genoten. Ik had in de tussentijd iets opgestoken over de 3 R’s and all that.
Eenmaal uit voorgenoemde periodes gekropen trok ik schoenen en schonere kleren aan. Wat mij niet in dank werd afgenomen: een project van één jaar zwoegen op de geschiedenis van Provo werd bruut geaborteerd door Tjebbe van Tijen, toenmalige cerberus van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis. Met zijn vadsige lijf versperde hij mij de toegang tot de archieven waar ik de brievenwisseling tussen Kohn Bendit en de Provo’s wilde lezen (de crux van mijn te schrijven boek: ik wilde aantonen dat de kiem van mai ’68 bij Provo lag, en niet andersom zoals algemeen aanvaard). Mijn uiterlijk beviel hem niet: fel rode lippenstift, hotpants, rijglaarzen en netkousen – of het moest de brutale blik in mijn ogen zijn; hij kon mij simpelweg niet serieus nemen. Dat ik op dat moment meer wist over Provo dan gansch de Nederlandse bevolking kon er maar niet in. Ik kon (briesend) naar huis (wat destijds het atelier van Jasper Grootveld was op de Borneokade), waar Jasper, bij het horen van het relaas, niet meer bijkwam van de lach. Ik was danig uit het lood geslagen maar terug gaan op een ander tijdstip met een keurig mantelpakje aan? Geen enkele van mijn o zo flitsende hersencellen was dáár op gekomen. Ik hing dat project dan ook pardoes aan de wilgen.
Feesten op vage haventerreinen, slapen in afgedankte wc-hokken waar mijn ezelin voor de deur wachtte, mij compleet bezopen liggend op haar rug terug naar de Conradstraat laten rijden – ze wist de weg en deponeerde mij in het collectieve bad op de begane grond waar ik de rest van mijn roes uitsliep –, uit Paradiso gejonast, uit de Mazzo gegooid – mijn blik beviel de barman niet –, knappe dudes voor één nacht bij de vleet naar huis gesleept, een levensgevaarlijke junk gehuwd, met een panty op mijn hoofd bij wijze van kaboutermuts op het huwelijk van Simon Vinkenoog verschenen, stormen op het IJsselmeer in mijn uppie op mijn drijvende eiland getrotseerd, voor anker langs de dijk met messcherpe stenen, vlot erop gestrand, met hulp van de boeren weer het water ingeduwd en verder gevaren, inbrekers naakt, met bezem en bulderende stem te lijf gegaan, één, twee, drie keer. Een leven als een wervelstorm.
Ik overdrijf niet. Mensen die mij in mijn twintiger jaren hebben gekend zullen dit beamen. Mijnheer Oud Zeikwijf, om maar iemand te noemen, vond mij in die tijd raging nuts en heeft mij vijftien jaar lang zorgvuldig vermeden, tot ik de helft van mijn wilde haren kwijt was en enigszins pruimbaar was geworden. Laatst kwam ik op het Ezelsbruggetje (dat trouwens waarachtig naar mijn ezelin is vernoemd) een bekende van lang geleden tegen. Enigszins verbaasd dat ik nog leefde en nog meer dat ik kalm en waardig eruit zag, met mijn modelkinderen bij me, verzuchtte ze prompt: “Wat was jij gek in die tijd”. Mijn twee jongsten stonden erbij met een blanco wtf-uitdrukking op het gezicht. Hun moeder is immers één der brave burgers, op het truttige af, die parels draagt, haar nagels manicuurt, trouwe en normale vriendinnen heeft, elke dag uitgebreid kookt, keurig werkt, haar boekhouding dagelijks bijhoudt en haar belastingen binnen het termijn betaalt. Hun moeder is een lieve moeke die zich nooit opwindt: daar heeft ze geen puf meer voor. Ze sjokt als een slak met de boodschappen en ligt een gat in de dag te dutten. Ze spreekt beschaafd en is alom gerespecteerd. Die vrouw moest het over iemand anders moeder hebben.
Op Nurks gepubliceerd.
Zie ook de autobiografie van Oud Zeikwijf: Les Aventures Extraordinaires d'Oud Zeikwijf