Het is bitter koud deze winter van '63-'64 hoog in de Alpen. “La bise” blaast onophoudelijk haar noordelijke adem over de bibberende bewoners van het plateau. Sneeuw is metershoog gevallen, reeds in november. Sinds Allerheiligen vriest het dat het kraakt. Je weet: de dooi zal met Pasen komen.
De mijnwerkers stappen halverwege de nacht nuchter en frisgewassen de naoorlogse bus in die bij het station staat te ronken. Zijn geur van roetig diesel kruipt over het besneeuwde wegdek, waar de sneeuw platgewalst is en bezaaid met kolengruis, bij wijze van zout. Ze gaan de schachten in, diep in de ingewanden van de bergen. Vanmiddag zal de mijn ze weer uitbraken, zwartgeblakerd, hongerig en dorstig. Na een wasbeurt en een flinke maaltijd zullen zij zich naar het café begeven; het café van mijn vriendins oma of dat van haar overgrootmoeder, of één van de andere drankhuizen die een hele zijde van de hoofdstraat sieren.
Het is de laatste dag van het jaar.
Het sneeuwt zachtjes met grote vlokken. Een vrouw staat in de winkel van mijn oma te werken, die naar de Riviera is voor de feestdagen. Zij is hoogzwanger. In februari zal ik geboren worden, ik, haar eerste kind. Mijn vader en zij hopen op een jongen. Zij zijn allebei half Italiaans, daarom. Geëmigreerde Italianen waren in die tijd de Marokkanen van nu. Vol ouderwetse melancholie die in Italië zelf al lang plaats had gemaakt voor modernisme. Niet dat mijn oma's, de Italianen van mijn familie, zo waren, nee, zíj hadden juist een open geest. Maar mijn vader vooral, met mijn moeder als slaafse volgelinge, had het machodom in zijn kop en beriep zich om de haverklap op regels uit het land van oorsprong uit langvervlogen tijden .
's Avonds keert de vrouw huiswaarts, naar een kleine, donkere woning aan de top van een steile steeg in het Middeleeuwse centrum van de stad . Het lopen gaat haar moeilijk af: de steeg is bedekt met een laag ijs, ze moet zich met beide handen aan de grote stenen van de eeuwenoude muren vasthouden. Nu boodschappentassen haar gang belemmeren is dat nog erger. Zij bereikt het huisje, en laat zich vallen op een houten stoel.
Mijn vader is nog lang niet de JR van de streek. Zoals velen in de bergen heeft hij 's zomers zijn baan en geeft hij in de winter skilessen aan toeristen. De sneeuw is die dag ook hoog op de berg gevallen, wat zijn lessen bemoeilijkt heeft. Toeristen komen voor een stralende zon in een blauwe hemel op maagdelijk witte sneeuw. De weg beneden naar huis is gevaarlijk: hoe moe hij ook is, hij moet zijn aandacht er flink bij houden, verblind als hij wordt door de fletse witte stippen die zich op de ruit van de deux-chevaux blijven storten, tussen elke veeg van de wissers. Het is al lang donker als hij beneden de steeg parkeert, en naar boven loopt.
Bij het binnen komen werpt zijn vrouw zich om zijn hals – ze zijn nog vreselijk verliefd, en ze is ook zo blij dat het eindelijk gelukt is, na vier jaar vruchteloze pogingen doorspekt met miskramen, om in verwachting te geraken. De tafel is feestelijk gedekt. Met een stoffen kleed, kaarsen en champagne, echte, geen Clairette van de dichtbijgelegen Die, oesters, langoustines en iets verrukkelijks en zoets toe. De twee jonkies laten het zich lekker smaken. Mijn moeder drinkt zelfs een paar glaasjes – in die verre jaren '60 in Frankrijk wordt dat nog niet als een grote zonde gezien. Ze wachten tot middernacht, geven elkaar een nieuwjaarskus, en laten zich te bed.
De sneeuw is steeds harder gaan vallen: nu is het een storm. Met angstaanjagend gegil jaagt het in grote turbulenties tussen de huizenrijen, waar de ramen op dit late tijdstip nog verlicht zijn. Halverwege de nacht is er geen doorkomen meer aan: terugkerende voetgangers die de réveillon uithuizig hebben gevierd zakken erin weg tot hun knieën, auto's worden ter plekke achtergelaten om daags later te worden opgehaald, wanneer de sneeuwschuiver na de feestelijkheden is gekomen. Mijn ouders liggen zij aan zij in bed. Mijn moeder kan de slaap niet vatten. Ze heeft pijn. Ze maakt mijn vader wakker: “Breng me naar het ziekenhuis, het kind komt eraan.” “Welnee” antwoordt mijn vader, dronken van slaap en spijzen “Het kind komt pas in februari. Je hebt gewoon teveel gegeten.”, draait zich om en valt weer in de diepe slaap van de lijfelijk voldaan. Mijn moeder is immers jong en onervaren. Wat weet zij van barensnood en weeënpijn? Maar de pijn blijft komen, steeds heviger. Ze belt de vroedvrouw, die haar terechtwijst. Zij heeft haar van de week onderzocht en verwacht geen noemenswaardige toestanden voor minstens een maand. Bovendien is ook zij gaan stappen, en aan een welverdiende rust toe. Na een uur aarzeling staat de jonge vrouw op en vangt de lange weg naar het ziekenhuis te voet aan.
Kilometers heeft ze gelopen, in de nacht, in de sneeuwstorm. Bij elke stap zakt ze diep in het witte spul, dat zich in regelrechte muren aan weerszijde van de rijweg ophoudt, de afgelopen weken steeds opnieuw opgehoopt door de schuivers. Om de zoveel stappen moet zij halten. Dan grijpt ze naar haar rug en wacht tot de golf van pijn voorbij is. Urenlang heeft ze zich een weg door de sneeuw gebaand. Onvoorstelbaar wat voor een kracht je kreeg, op zo'n cruciaal moment. Alsof je lijf wist: het is erop of eronder. Alsof jij er niet meer toe deed, als vrouw. Het wezen in jou was natuurs prioriteit. Wanneer zij de poort van het gasthuis ontwart is de storm gaan liggen. Zij steekt het binnenplein over en beklimt de brede stenen trap. Halverwege zakt ze in elkaar. Met een rauwe schreeuw probeert zij nog de deur te bereiken. Paniek grijpt haar, maar ook al snel overgave. Er is niets meer aan te doen, het kind komt eraan.
De zon komt net boven de horizon, op deze eerste dag van het jaar 1964, als ik het levenslicht zie, op de besneeuwde trap van het ziekenhuis.
De zware deuren zwaaien open. Twee zusters rennen naar haar toe. Zij wordt naar binnen gedragen. Het klompje mens dat ik ben, amper drie pond, is onaf en moet acuut in de couveuse, die ze niet hebben in dit kleine ziekenhuisje hoog in de bergen. De taxichauffeur tevens ambulancebroeder die zijn Oud & Nieuwroes ligt uit te slapen wordt wakker gemaakt doch weigert pertinent: de wegen zijn onbegaanbaar – hij zou niet eens de parkeerplaats uitkomen, laat staan de spekgladde helling à 12,5% die naar de grote stad leidt. Er is consternatie, maar de zorg om mijn moeder neemt algauw de overhand – ik zal het toch niet halen. Terwijl zij in een schoon bed wordt gehesen worden uit alle hoeken van het gasthuis kruiken aangedragen en in mijn wiegje gepropt. Ondertussen is mijn vader hijgend aangekomen, vol verwachting en spijt, en heeft zich bij de kersverse moeder gevoegd.
Tot ieders verbazing bleef ik leven. Ik barstte van honger en levenslust, en heb me een weg naar volgroeiïng gezogen. Op dat moment was een vrouw verderop in de hoofdstraat zwanger van wie mijn grootste makker zou worden. Zij is nu dood, en ik leef nog.
Dit verhaal is een hoofdstuk van mijn autobiografie Les Aventures Extraordinaires d'Oud Zeikwijf. Ook op Nurks en Kutbinnenlanders.