Gij kunt
mijn naam doen schrappen uit de burgerlijke stand.
Al wat aan
mij herinnert zij vergeten en verbrand.
Wanneer dit
lied u nog bereikt, verneem het enkel
als wind en
eeuwigheid, een bloem in uwe hand.
Gerrit
Achterberg
Vrijdag moest ik bij de
burgerlijke stand van Stadsdeel Centrum zijn. Dit was de eerste keer
sinds lang. Wie schetste dan ook mijn verbazing toen bleek dat in
mijn afwezigheid de hele zaal op de schop was genomen.
Ik werd verwelkomd door
een drietal portieren van onder de luifel van een monumentale,
knalrode, puntdakige partytent. (Allemaal nieuwe gezichten voor mij.
Zijn de oude vertrouwden ontslagen?) Ik diende naar de “overkant”
te lopen en aldaar op een bel te drukken. Ik knikte en legde de 200
meter af die mij scheidden van mijn bestemming. Daar bevond zich een
tweede balie. Met inderdaad een hotelbel op de desk. Ik drukte. De
vele wachtenden keken allemaal tegelijk om. Wat kwam ik voor
belangrijks doen dat ik ze allemaal fonisch stoorde? Spoedig kwam een
ambtenaar uit de spelonken achterin aanlopen om mij uit mijn benarde
positie te bevrijden: hij nam me mee naar een serie kanariegele
zeecontainers die midden in de zaal gedumpt waren. Hij deed de
imposante deur dicht. We namen plaats. In die smalle kooi voelde ik
me lichtelijk claustrofobisch. De stalen wanden waren dreigend dicht
op mij. Het had iets unheimlichs.
Boven mijn hoofd torende
een buitenpropotionele omgekeerde slakom: een lamp. Ik volgde de vijf
meter lange telescopische voet van het beest tot de grond: zijn
stekker bungelde werkeloos bij gebrek aan een wandplug. Ik stelde
mijn vraag. De ambtenaar moest er iemand anders bij halen. Voorheen
had dat zo gekund: de aangifte-hokjes waren open naar achteren –
hij had zich omgedraaid en een collega geroepen. Nu was de
zeecontainer een eiland, een heel eind verwijderd van zijn werkplek.
Hij moest ervoor bellen. Helaas was er geen toestel in het hok –
ook bij gebrek aan een plug. Het zijn zeecontainers, niet waar. Echte
zeecontainers. Reusachtige blokkendozen van geverfd ijzer 'waar
vroeger de C1000 zijn kratten bier in opsloeg en stadsdeel centrum
zijn ambtenaren in opsluit', hoorde ik iemand mompelen bij het
voorbijgaan. Zie daar maar elektriciteit aan te leggen. Je komt
simpelweg niet door het pantser heen.
'Leuk voor tijdelijk'
durfde ik te uiten
'Niets tijdelijk, dit is
voorgoed.' antwoordde de ambtenaar ietwat beschaamd, 'Wees hier maar
blij mee, we hebben er immers om gevraagd. Want ze lieten eerst het
publiek staande aan de open balie aangifte doen. We kregen pijnlijke
zaken. Zoals van een vrouw die de dood van haar baby kwam aangeven
terwijl een man vijf meter verderop uit zijn dak ging omdat zijn foto
mislukt was. En toen hebben ze die zeecontainers hier gedropt.'
voegde hij toe en hij rende weg om mijn vraag door te geven aan de
achterhoede.
Nu hij weg was ging ik er
goed voor zitten: wat was er allemaal veranderd? Het oude
systeemplafond was er nog in al zijn spotgoedkope lelijkheid.
Daarachter liepen vast alle leidingen die nu eenmaal horen bij deze
(makkelijke) vorm van modern bouwen. De puntdaken van de partytent en
de muren van de zeecontainers reikten echter tot het plafond (je
moest natuurlijk niet krijgen dat de burgers boven de muren zouden
klauteren in een wanhopige poging aan deze claustrofobische omgeving
te ontsnappen): hoe zouden ze die platen weg moeten halen om een
eventueel euvel te verhelpen? Ze zaten op al die plekken muurvast.
Dan was er de grond waarover ik tot twee maal toe struikelde:
oneffen. De trap naar de bovenverdieping van het stadhuis, die
vroeger veilig in het privée werkgedeelte van de ambtenaren stond,
pronkte nu prominent tussen de wachtstoelen. Er was wel een koordje
gespannen met een bordje verborgen toegang, maar als een wachtende
ontplofte, zoals vaker gebeurde, omdat hem een belangrijk document
geweigerd werd, dan moest dat koordje van goede huize komen om hem
tegen te houden. Hij kon er *hup!* zo
overheen springen om de burgemeester te gaan vermoorden. Nee, veilig
leek het mij niet.
Ik
legde mijn oor te luisteren bij het publiek. 'Wat jammer dat opa er
niet bij kon' zuchtte een kersverse vader tegen zijn eigen moeder,
die hij meegenomen had om zijn boreling aan te geven. 'Dat is waar
ook' bedacht ik me 'de hokjes zijn te klein, je kan er maar met z'n
drieën in, ambtenaar incluis.' 'Vroeger zat ik elke keer gezellig
met tig collega aangevers te kletsen in “ons” hokje. Nr.1 was
dat. Dat was ook de enige plek waar we elkaar ooit troffen. Ga maar
na wat voor een impact dat heeft. Ik zie ze nooit meer.' huilde een
uitvaartonderneemster bijna. 'Vroeger was de achterkant open, met
zicht op de werkende ambtenaren, nu is de voorkant van glas, naar het
publiek toe, dat werkt onprettig voor ons, de professionals.'
Ze
had een punt, vond ik.
Het formulier, ingevuld en
ondertekend, werd meegenomen door mijn functionaris. Hij deed de
glazen deur open, stapte de openbare wereld in, en beliep dwars door
het publiek de halve kilometer naar zijn afgeschermde werkplek. De
unheimlichkeit nam paranoïde trekken aan: daar liep die man met mijn
hoogstgevoelige privé info zomaar langs allerlei Amsterdams gespuis!
Het kon hem zo ontstolen worden. Een onbedwingbare drang om hem te
volgen tot hij een veilige brandkast had bereikt maakte zich van mij
meester.
Ik hernam me, en liep
*struikel* langs de trap van de burgemeester, het
nog-nat-achter-de-oren-jonkie van een beveiliger en de partytent weer
naar buiten. Ik had het vaag gevoel ergens aan ontsnapt te zijn.
Waaraan wist ik niet goed.
Op AT5.nl, Nurksmagazine en Kutbinnenlanders.nl gepubliceerd.
Comments
Post a Comment