Over haar eigen moeder
placht zij te zeggen: 'Zij was intelligent en lui.' Die moeder was de
dochter van een armoedige en muzikale edelman uit de Bohemen, zelf
had zij ook iets aristocratisch over zich, met het gitzwart haar,
lelieblanke huid en hang naar het farniente. Zij sprak drie talen en
las alleen maar: romans, doorlopend, overal. Haar kleding hing aan
elkaar van veiligheidsspelden, haar huishouden was verslonsd, haar
kinderen vrij. Wij noemden haar 'la mémé
borgne', vanwege haar oog dat er na een
ongeluk vreemd was blijven uitzien. Mijn oma Toune zelf was
intelligent en helemaal niet lui, wellicht in reactie op haar moeder.
Ze was het wonderlijkste wezen op aarde. Dat zullen alle lieden die
haar hebben meegemaakt, vriend of vijand, beamen. Zij had een
ongekend grappig voorkomen en een hoge stem waarmee zij voortdurend
bijtend kritisch commentaar leverde op haar omgeving: een eeuwige
bron van vermaak. Althans voor degenen, zoals mijn tantes, mijn
neven, mijn vader en ik, die qua humor op dezelfde golflengte zaten.
Voor de rest, onder anderen mijn moeder, was zij vreselijk irritant,
zo niet kwaadaardig.
Voor mij, haar eerste
kleinkind, was zij de hemel. Ik heb dan ook menige vakantie
opgeofferd om maar weer bij haar te mogen zijn; al was zij ver in de
negentig en ik bijna een halve eeuw oud en inmiddels gevangen in een
land waaruit je logistischerwijze alleen kon ontsnappen als je het in
je had om maanden van tevoren vervoerskwesties te regelen – een
hoedanigheid die ik nog steeds ontbeer. Ik had ook de pech dat zij,
vermogende vrouw, overal in Frankrijk landgoeden bezat, waar ze
zonder waarschuwing naar toe verkaste: het was dan zaak om haar op te
sporen en mijn lang van te voren geboekte vlucht- of treinschema om
te buigen tot iets bruikbaars.
Komische blik op het
leven
Nooit in mijn leven heb ik
zoveel gelachen als met haar. Ik zie mezelf nog vastklampen aan de
deurpost om niet ineen te zijgen van de slappe lach. Ze kon er niets
aan doen: ze had een komische blik op het leven, en de schelle stem
waarmee ze haar overpeinzingen de wereld in stuurde was
onweerstaanbaar. Zij draaide haar hand er niet voor om om, tot ze
bijn 100 was, midden in een verhaal op te staan om deze of gene te
imiteren. Nu eens liep ze als met een mankepoot, dan weer deed ze een
dame na. Ze had die gave: je zag die mensen voor je. Zij kon ook
putten uit een peilloos reservoir aan randdebielen – mijn
geboortestadje. 'Als ik die 's ochtends zie, raak ik het beeld niet
meer kwijt.' verzuchtte zij weleens. Ik herinner mij haar: 'Il
est bien poilu pour un curé' (wat heeft ie
toch een haar voor een priester) bij het TV-optreden van een
geestelijke, een groepering die het sowieso moest ontgelden: 'Ces
prêtres, c'est tous des pédés'
(allemaal
homo's die priesters).
Eens moest ze naar de
polikliniek in de grote stad. Mijn tante reed haar daar naar toe, in
haar oude Mercedes “une grosse bagnole
allemande pas chauffée”.
Door de sneeuw kwamen ze een uur te laat aan. Het team was in alle
staten: 'Waar blijft mevrouw nou?' zuchtte haar geneesheer. Zij stond
achter hem: 'Maar dokter, hier ben ik.' Zij volgt hem in zijn kamer,
doet haar jas en haar pruik uit, en hangt die allebei aan de kapstok.
Zij gebruikte haar pruik als muts. De arts lachte zo erg dat hij de
foto niet kon maken. Zo deed zij ook haar
gebit uit haar mond voor elke maaltijd. Tanden droeg zij slechts
'pour la galerie'.
Kauwen kon je toch niet met die nepdingen. Als ik haar vroeg hoe ze
dat dan deed, kauwen, antwoordde zij: 'Ik heb mijn tandvlees zo
getraind dat het hard is geworden.'
Vrouwen die zich teveel om
hun uiterlijk bekommerden becommentarieerde zij met 'Ciel
pommelé et femme fardée sont de courte durée'
(Lucht met schapenwolkjes en vrouw met make-up zijn van korte duur).
Mijn ouders kregen er regelmatig van langs: 'Ton
père il a une panse de pachyderme et ta mère un cul de baleine'
(je vader heeft de pens van een pachyderm en je moeder de kont van
een walvis). Een man buiten aan het werk kon rekenen op: 'Regarde
la comédie qu'il fait pour gagner quatre sous ce pauvre type.' (Kijk
aan wat een gehannes voor deze arme man om twee centen te verdienen).
Zij kon het ook nooit over iemand hebben zonder pauvre
ervoor te zetten: 'Ce pauvre monsieur
Untel' of
'cette pauvre Truc-machin-chouette'
waren ook standaard uitdrukkingen uit haar repertoire.
Op zeer oude leeftijd
(88-96 jaar) ging ze opeens als sopraan on stage zingen. Als ze me
belde dan klonk er: 'Ik bel je snel tussendoor, moet zo naar het
theater. Ik belde om te horen of je mijn 150 euro had ontvangen. Oh
ik moet gaan zie ik. Dag lieve schat.' En weg was ze weer. Als ze
verhalen vertelde over vroeger, dan zei ze steevast: 'Toen ik jong
was...' Ze had het dan over toen ze in de vijftig was. Ik was toen
net 40 en vond mezelf al oud.
De
“razier”
Mijn tantes waren ook
fans. Zij vertelden dat zij eens op de winkel pasten terwijl Toune
naar le razier ging,
één van de terreinen waar ze elke dag tot haar dood op 96 jarige
leeftijd ravotte. Het was een kolenterp van de mijnen, die ze van de
gemeente gekregen had in ruil voor een stuk land dat ze nodig hadden.
Iedereen verklaarde haar voor gek: wat? Een afvalberg? Waar in de
kern vuur smeult? Die elk moment in kan storten? Maar zij liet zich
niet weerhouden. Het uitzicht was er fenomenaal: je bevond je op een
kunstmatig plateau tussen twee bergen die zachtjes naar beneden
helden, naar het Westen toe, waar de horizon in de verte
doorgestreept werd door een Tafelbergachtige rij stenen tanden. Daar
ging de zon dan onder, elke avond. Daar ben ik ook vanaf mijn achtste
opgegroeid, want mijn vader eigende zich al gauw het leeuwendeel van
die terp toe en bouwde onze villa erop alsmede megalomane fabrieken.
Mijn oma bedekte het
kolengruis met potgrond en plantte er moeskruiden en fruitstruiken.
Elke dag stookte zij er een vuurtje, met het snoeisel en verder alles
wat ze niet meer nodig had; ze bracht er zelfs expres voor haar
vuilniszakjes afval mee van thuis. Bij haar crematie toen wij naar
buiten liepen en keken naar de pluim zwarte rook uit de schoorsteen
kronkelen merkte mijn neef dan ook giechelend op: “We hadden een
oud plastic zakje en een leeg conservenblik in de kist moeten doen.”
We hebben die dag uren de slappe lach gehad, niet in de laatste
plaats omdat mijn tante Monique haar gave voor imitaties geërfd
heeft – een passender afscheid kon je haar niet toewensen.
Ik heb vertegenwoordigers
gezien die, op zoek naar haar, op de razier
terecht waren gekomen, en die stokstijf en met open mond naar haar
waren blijven staren. Zij verwachtten een deftige dame, n.l. de
eigenaresse van een winkel in een toeristisch stadje, en zagen daar
een klein mollig dingetje in slobberbroek, die ondanks haar
vergevorderde leeftijd in bomen klauterde om er een tak van af te
zagen, en die, als zij haar uiteindelijk riepen, onder de schutting
door rolde om naar ze toe te geraken.
Maar die middag dat mijn
tantes op de winkel pasten, moesten er klanten komen om een
bestelling te halen. Toune kwam terug van haar exercitie in het
groen, duwde resoluut de glazen voordeur open en schalde met haar
schelle stem door de winkel: 'ILS SONT VENUS CHERCHER LA CAME?' (=
zijn ze nog de rotzooi komen ophalen?) De klanten bevonden zich nog
in de winkel.
De pech voor mijn moeder –
het drama van mijn moeder zou ik moeten zeggen – is dat ik, haar
éérste (en ook vreselijk gewenste) kind, met de jaren steeds meer
op mijn oma bleek te lijken; iets dat ik me pas ver in de veertig
realiseerde – toen viel de puzzel ook genadeloos op zijn plaats.
Mijn moeder haatte mijn oma. Zij haat ook de dochters van mijn oma,
die allebei ook elk op haar eigen manier op haar lijken, en zij zou
mij eigenlijk het liefst ook openlijk haten, als dat op een of andere
moreelplichtsmatige manier niet vreselijk onhandig uitkwam (ik haar
bloedeigen dochter zijnde, die haar geen ander vreselijk onrecht aan
heeft gedaan dan op mijn oma te lijken).
Mijn oma dus. Onze
komische mater familias. Onze oppernar. Ons baken in de duisternis.
Ons kompas. Onze ontembare, grappige, aanbiddelijke, excentrieke en
vreselijk intelligente Toune. Een bohemien tegen wil en dank. Een
onuitwisbare verschijning, met haar eeuwige joggingbroek aan (in een
tijd en op plekken waar niemand die dingen droeg, waar die dingen
niet eens bestonden), haar spaarzaam geworden haar dat maar niet
grijs heeft willen worden, de vormeloze hoed, de oude, versleten
spullen waarmee zij zich bleef omringen, al was zij inmiddels
vermogend genoeg om zich in luxe te laven. Aan luxe had zij een
hekel. Haar geld spendeerde zij enkel aan het bemachtigen van grote
lappen land en aan het spekken van haar kleinkinderen – iets waar
ik haar niet genoeg voor kan danken: in mijn armzaligste jaren was
zij de enige die mij regelmatig geld toestopte, wat vaak genoeg mijn
enige bron van inkomsten was en mij zodanig voor de hongersnood cq
totale aftakeling heeft behoed.
Zij heeft een onuitwisbare
stempel op onze wereld gedrukt. Mijn tantes spreken daarom eerbiedig
van 'l'ère Tounesque'
als zij het hebben over de tijd waarin zij leefde.
Vroege jeugd
Zij werd in 1914 geboren
in Bochum als Maria Adelina Andreatta, uit Italiaanse ouders die in
de Piemonte maar niet van hun zijderupsenkweekerij bleken te kunnen
leven en naar Duitsland waren geëmigreerd. Na de Eerste Wereldoorlog
wilden zij trouwen maar dat mocht niet zomaar: de regering dwong het
gezin te kiezen tussen de Duitse nationaliteit of vertrek. Het
verliefde paar koos voor het laatste en ze namen met de twee dochters
die ze toen hadden de trein terug naar hun landgoederen in de
Piemonte. Hun moeder, mijn overgrootmoeder Maria Magdalena, zwanger
van mijn oudtante Gemma, kon enkel haar donzen dekbedden meenemen –
die haar door een streek des toevals op een stationsperron ontstolen
werden. In Rueglio werden ze ontvangen door mijn betovergrootmoeder
Domenica. Daar is Gemma geboren, die uit dankbaarheid de doopnaam van
haar oma kreeg en eigenlijk Domenica heette, zonder dat iemand in de
familie die naam ooit gebruikte. Toune, die altijd zong en danste,
kreeg van de dorpsgenoten het koosnaampje 'la Garizula' wat zoiets
als 'de vrolijke kikker' betekent moet hebben. Gedreven door armoede
week het gezin echter al snel uit naar de bergen van Frankrijk, waar
Victor werd geboren. Het gezin was afgrijselijk armoedig. Vader en
moeder werkten in de mijnen (vader diep onder de grond en moeder aan
de triage). Elke
ochtend behalve zondag stonden ze midden in de nacht op om vijf
kilometers naar de schachten te lopen. Wel zorgden de mijnen in die
vroege jaren al voor onderdak en kolen, en moet er iets van een
ziekenfonds zijn geweest. Toune was 7 jaar oud, en sprak Duits en
Piemontees. Op de basisschool waar ze op terecht kwam werd ze gepest:
de dorpse kinderen scholden haar uit voor 'la
Boche' (de Moffin).
Eens kreeg Toune van haar
oom Louisin een modieus hoedje waar ze de hemel te rijk mee was. De
eerste dag dat ze hem op deed om naar school te gaan werd het hoedje
van haar hoofd gemept door klasgenoten. Het lieflijke hoofddeksel
belandde in de modder, de kinderen hebben erop gestampt. Het zou nog
vijftien jaar duren voor mijn oma opnieuw iets moois kreeg om aan te
trekken, tot de estheet van een Fransman met wie ze trouwde (mijn
opa) zich de gewoonte aanmat voor haar elegante jurken te kopen. Na
zijn verdwijning uit haar leven is zij daar dan ook spoedig mee
opgehouden, en, ondanks dat zij een jongere vriend kreeg, hebben wij
haar nooit anders gekend dan in vormeloze gemakskleding. Misschien
droeg ze liever kleren waarvan het niet zonde was als ze vertrapt
werden in de modder.
De liefde
Toune was bovenmatig
intelligent. Ik heb schriften uit haar middelbareschooltijd gezien,
van vakken zoals biologie en scheikunde, waar ik steil van achterover
viel. Je verwacht het niet van een allochtoontje van het vrouwelijk
geslacht uit een armoedige emigrantenfamilie in de jaren '20. Zij
haalde de beste cijfers en mocht doorleren. In haar vrije tijd werkte
ze bij een fotograaf, die haar, naast haar gewone taken ook
veelvuldig liet poseren. Gaandeweg kon hij zijn verliefde gevoelens
niet meer verborgen houden: ze was ook werkelijk beeldschoon. Maar er
waren kapers op de kust. Albert, een jonge beeldhouwer, oudste zoon
van een uiterst serieuze Franse familie had de schone hulp van de
fotograaf opgemerkt en maakte haar het hof. Zij was niet ongevoelig
voor zijn charmes, al ontkende zij later in alle toonaarden hem ooit
aantrekkelijk te hebben gevonden: “Hij had een grote neus en grote
voeten”, en ik en mijn eigen kinderen ook, want, u raadde het al,
die jongen was mijn opa. Hij was geen lolbroek. Het is eigenlijk een
raadsel waarom zij, extraverte vrolijkerd, voor zo'n gesloten kerel
koos. Opposites attract of
zoiets. Of het moet zijn intellect zijn geweest: net
als zijn twee broers was hij gecultiveerd
en politiek geëngageerd.
Die broers maakten uiteindelijk carrière in het hoge onderwijs
terwijl hij voor het ambacht koos maar dat maakte niet veel uit: hij
had de dictie van een heer. Dat Toune hem meer dan leuk vond bleek
al gauw: op een zondag nodigde hij haar uit voor
een picknick. Hij moet op dat ogenblik charmant hebben weten over te
komen, zoals veel mannen dat opeens kunnen opbrengen in de
vrouwenjacht. Daar op die bloeiende weide liet zij zich kussen, en
meer dan dat. Toen zij een paar weken later weer eens kotsmisselijk
wakker werd en de tijd van de maand maar niet kwam moest ze wel
beseffen: ze was zwanger. En 19.
Haar moeder
was katholiek. Voor haar was er geen sprake van dat haar dochters een
atheïst zouden huwen. Bovendien wenste zij niet minder dan
ingenieurs voor haar getalenteerde dochters. Iets dat gelukt is bij
Isabella en Gemma, maar wat voor de eerste rampzalig is uitgepakt:
hij dronk en sloeg haar. Maria Magdalena sprak haar veto uit over de
affaire en stuurde mijn oma linea recta naar een echtpaar dat aan de
Middellandse zee woonde, waarvan een broer met haar zou trouwen en
het kind adopteren. Toune was ontroostbaar. Op een dag is ze
gevlucht. Met haar koffer in de hand zat ze in Nice op een bank in
het park, hoogzwanger, tranen met tuiten te huilen toen een
voorbijgangster haar vroeg naar de reden van dat grote verdriet. De
reddende engel schreef toen iets op een papiertje en gaf dat aan
haar. Het was het adres van een tehuis voor gevallen meiden in Lyon,
zo'n 150 km van thuis. Daar, verborgen voor de onwetende
buitenwereld, gaf mijn oma na een bloederige strijd – hij moest met
de tang gehaald worden – het licht aan mijn vader. Vervolgens ving
ze, de boreling in haar armen, de reis terug aan naar ons stadje hoog
in de bergen.
Ze
stapte de bus uit bij het stadhuis.
Wie schetste haar verbazing toen zij daar de aanstichter van haar
misère zag staan, met een bos bloemen en een aanzoek. Hij had al die
maanden zwijgend op dit moment gewacht. Ze wierp zich om zijn hals,
liet hem zijn zoon zien, mijn overgrootmoeder zwichtte en ze
trouwden.
Ze kregen al
gauw nog een kind, een meisje, Janie, die ziekelijk bleek. Zij had
acute gewrichtsreuma en iets aan haar hart. Mijn oma had ondertussen
haar diploma als onderwijzeres behaald en begon les te geven, terwijl
Albert in zijn kleine atelier tegenover de begraafplaats beelden
hakte uit het blanke marmer uit Carrara. Mijn opa had zijn
dienstplicht bij de marine gedaan en had er een passie voor de zee
aan overgehouden. Ze spendeerden dus hun vakanties steevast aan de
kust.
De Tweede Wereldoorlog
De
Tweede Wereldoorlog brak uit. Mijn opa, die communist was, ging het
verzet in, dat in de bergen zeer actief was en le
maquis werd
genoemd. Als senior coördineerde hij het een en ander. Liet
spoorbruggen opblazen, dat soort dingen. Toune en Albert kregen een
derde kind, Monique, die zich haar vader niet zou herinneren. In de
nacht van 29 maart 1944 werd het gezin opgeschrikt door hard gebonk
op de deur. Dat was de milice
(de
Franse gestapo),
die mijn opa kwam arresteren. Iemand had hem verlinkt. Zij stormden
naar de slaapkamers op de eerste verdieping. Mijn oma, met Monique
op de arm, merkte op dat het vreselijk koud was voor de baby, en
vroeg of ze de kachel aan kon maken: in de ijskoude winter in de hoge
bergen geen ongebruikelijk verzoek, dat dan ook ingewilligd werd.
Toune daalde de trap af naar de begane grond, gooide een stapel
papieren in de haard en stak het aan. Ze keek het eventjes branden,
en spoedde zich weer naar boven: ze had belangrijk bewijsmateriaal
zoals namen van compagnons verzetsstrijders vernietigd, die laatsten
zodoende reddend van wrede marteling en een wisse dood.
Een laatste
blik naar zijn mooie vrouw, zijn kinderen, zijn baby, en Albert werd
weggesleurd om nooit meer terug te komen. In eerste instantie
belandde hij in Lyon in een niet al te onaangename gevangenis in
Saint Sulpice-La Pointe, waar hij de tijd doodde met het houwen van
beelden uit stukjes hout die hij vond, met ad hoc gereedschap. In
juli 1944 ontruimden de Duisters het kamp. De gevangenen werden 's
nachts in veewagens per spoor naar Buchenwald vervoerd, het
concentratiekamp waar politieke gevangenen, Roma's en homo's werden
opgesloten om vermoord te worden. Hij werd te werk gesteld in de
zoutmijnen van Plömnitz vlakbij Bernburg. Albert vermagerde
zienderogen. Hij was niet bestand tegen het zware regime in het kamp.
Als in de lente van 1945 van twee kanten de verlossing oprukte,
vanuit het Westen de Amerikanen, vanuit het Oosten de Russen, was hij
een schim van zichzelf: vel over been, het lichaam bedekt met
hongeroedemen. Op 12 april 1945 bevalen de SS de ontruiming van het
kamp, zodat de gruwelen ervan niet ontdekt zouden worden. Albert was
te zwak om te lopen: hij zakte in elkaar en met een genadeschot in de
nek rolde hij de berm in. Met een dertigtal lotgenoten kreeg hij ter
plekke een massagraf. Hij was 36 jaar oud.
Nooit meer
Toune was
zich van het drama niet bewust, toen na de capitulatie van Duitsland
de Franse autoriteiten de rapatriëring van de gevangenen
aankondigden. Zijn naam stond op de lijst. Vol verwachting telde ze
de dagen. Op de voorspelde datum kleedde zij haar kleine Monique aan
en begaf zij zich met bonkend hart naar het plein voor het stadhuis,
waar de bus met de gevangenen weldra parkeerde. Het ene na het andere
scharminkel stapte uit de wagen, gebroken zielen zonder hoop op
herstel. Haar man zat er niet tussen. Wel haar broer, die zich met
een mengeling van blijdschap en schaamte bij haar voegde. Zij kuste
hem. Hij murmerde wat, durfde het niet hardop te zeggen. Maar hij kon
de aanblik van Toune niet verdragen, die met haar peuter aan de hand
over zijn schouder heen nog steeds naar de stroom overlevenden
tuurde, in de hoop haar man te ontwaren. Haar man zou niet komen,
nooit meer, zei haar broer. Zij hoorde het niet, keek naar de rij
gedaantes omhelsd door dierbaren.
'Wat bedoel
je Victor?'
'Ik heb zijn
plaats ingenomen'
'Zijn plaats?
Waarvoor?'
'Anders moest
ik op eigen houtje terug komen. Ik was maar een gewone gevangene, hij
kwam uit het concentratiekamp, die werden gerepatrieerd, ik niet. Het
spijt me heel erg zusje, maar je man is dood. Doodgeschoten door die
vuile SS'ers.'
Haar wereld
verging. Daar stond ze: een weduwe van 30 jaar oud, met de eigen zaak
van Albert waarvoor zij het lesgeven opgegeven had om die voort te
zetten in zijn afwezigheid, en drie kleine kinderen, waarvan een
raddraaier van een zoon, een ziekelijk geval en een peuter.
Pas
recentelijk, toen hij op 82 jarige leeftijd de Yad Vashem kreeg,
ontdekten wij dat Gaston, een broer van Albert, honderden Joden had
gered door ze te voorzien van valse identiteitsbewijzen, wat hij kon
doen omdat hij, onderwijzer zijnde, tijdelijk gerecruteerd was als
medewerker van de burgerlijke stand in de omgeving van Grenoble. Het
balletje ging rollen en zo kwamen wij er achter dat ook Gemma en
Victor in het verzet hadden gezeten. Geen van allen hebben er hun
hele leven een woord over gerept, sterker nog: zij hebben ons zonder
een krimp te geven 60 jaar lang de heldenrol van de familie laten
toebedelen aan Albert. Wat de familie op haar beurt voor Gaston
geheim heeft gehouden, is de brief die Albert vanuit Saint Sulpice
aan het thuisfront schreef, waarin hij vertelde kans te hebben gehad
om te ontsnappen, maar daar vanaf had gezien door de belofte van
Gaston dat hij hem er via zijn contacten spoedig uit zou halen. 'Ik
heb zo'n spijt dat ik naar Gaston heb geluisterd.' schreef hij.
Gaston werd daarover zijn leven lang verteerd door schuldgevoelens.
Hij die honderden Joden had gered had zijn bloedeigen broer de dood
ingejaagd.
Wie Albert verlinkt heeft
blijft gissen. In 1980 werd een straat in het stadje naar hem
vernoemd. Mijn oma weigerde naar de plechtigheid te gaan. In de
wandelgangen vatte ik op dat de verrader zich onder de
initiatiefnemers van dat plan bevond. Veel later hoorde ik dat de
fotograaf waar ze als jonge vrouw werkte er iets mee te maken kon
hebben. Hij was immers verliefd op haar en kon het niet verkroppen
dat mijn opa haar onder zijn neus vandaan schaakte.
Dat het de Amerikanen
waren die Buchenwald bevrijdden is min of meer toeval: van alle
kanten rukte de verlossing op. Russen, Britten, Canadezen en
Amerikanen namen de Duisters in de tang. In een documentaire werd
uitgelegd waarom de Amerikanen zich zo laat met die oorlog bemoeiden;
ze hadden er gewoon geen zin in. Pas toen duidelijk werd dat de
Russen zover waren gekomen in hun mars naar het Westen schokken zij
wakker. Zij moesten coûte que coûte een rode suprematie in Europa
voorkomen. Dus trokken zij ten strijde, ontscheepten op D-day massaal
in Normandië en koersten verder naar het Oosten. Voor het nageslacht
blijven de Amerikanen echter de überverlossers, de onbaatzuchtige
helden die in groten getale hun leven gaven om ons te redden uit de
klauwen van de wrede onderdrukker. Wat tegelijkertijd ook waar
blijft, natuurlijk.
Ook op Nurks en Kutbinnenlanders gepubliceerd.
Comments
Post a Comment