In de meivakantie moest ik van nr.2 met
hem naar Gamemania om te getuigen dat hij zijn oude games mocht
verkopen. Het baliejongetje keurde de schijven, scanned ze en vroeg
naar mijn ID. Terwijl ik het stukje plastic overhandigde kreeg ik een
helderheidsmoment.
“Wat ga je met mijn ID doen?”vroeg
ik.
“Uw BSN-nummer in het bestand
noteren” sprak hij, alsof dat de normaalste zaak van de wereld was.
“Maar ik geef nooit mijn BSN-nummer.
Waar heb jij die voor nodig?”
“Voor de handel.”
“De handel?”
“De handel.”
“De handel in BSN-nummers zul je
bedoelen!”
Mijn zoon raakte in onderkoelde paniek,
ik stak mijn ID-kaart weer in mijn portemonnee en pakte de stapel
games weer in. Op weg naar buiten voelde ik in mijn zoon een
onbedwingbare drang om mij keihard te schoppen. Ik was hem een uitleg
schuldig. Dus vertelde ik.
Ergens in de jaren nul had ik bericht
gekregen dat ik me bij het UWV-kantoor moest melden. Er was fraude
gepleegd en ik was verdachte numero uno.
Op opgegeven dag en tijdstip had ik de
1 genomen. De reis duurde anderhalve week. Ik zat toen in mijn
tropenjaren: net een gruwelijk groot werkpand volledig op de pof en
op het hoogste punt van de vastgoedmarkt gekocht, dat mijnheer OZ en
ik met ons tweetjes naast onze gewone werkzaamheden moesten omtoveren
tot iets grandioos en unieks - geld voor personeel was er niet. Een
thuisfront om u tegen te zeggen: een puber, een kleuter en een
peuter, die laatste twee nog hangend in mijn rokken. Een inkomen van
duizend gulden voor ons vijven, die onlangs in euro's waren
omgetoverd, een operatie die die rug zo ongeveer gehalveerd had.
Terwijl het één voor mij onbekende stukje Nieuw-West na het andere
langs het tramraam voorbij schoof dacht ik aan alles wat ik in deze
verloren tijd had kunnen doen, en aan alles wat zich terwijl ik reed
opstapelde, en dat ik bij terugkomst op mijn boterham zou vinden. Ik
kreeg steeds meer de pest aan het UWV.
Uiteindelijk geraakte ik op de plek des
onheils. Een grauwe jaren '70 kolos in een unheimlich stukkie
Amsterdam staat me op het netvlies gegriefd, maar dat kan achteraffe
projectie zijn. Ik werd door langdurige en smalle gangen
gemanoeuvreerd tot ik het verste kamertje bereikte; een bezemkast was
niet veel nauwer geweest. Daar bleek rechercheur X op mij te wachten.
Ik moest zitten.
Ik had een zwangerschapsuitkering, of
zoiets, aangevraagd voor een vierde kind. Dat niet bestond. Daar
waren ze achter gekomen, bij het UWV, dat het kind niet bestond.
Rechercheur X vroeg of ik een vierde kind had. Ik ontkende. Aan drie
had ik meer dan genoeg, liet ik hem weten. “Als het aan mij had
gelegen was het bij eentje gebleven, maar mijnheer OZ wou perse een
eigen kind, dus ben ik gezwicht – het eerste was van iemand anders
begrijpt u – en toen ik nr.2 nog volop aan het zogen was glipte
nr.3 er doorheen, en toen had ik het hart niet om haar – het is een
meisje – te aborteren, dus ziet u, uiteindelijk toch drie. Maar
vier? Dat nooit! Dat zou ik trouwens niet overleven, dus daar zijn we
meteen klaar mee. Trouwens, ik ben uit principe tegen het kweken van
kinderen. De aardbol is er al tjokvol mee. Ze kan dat niet aan, we
moeten radicaal minderen met de voortplanting. Ja, dat is mijn volste
overtuiging. De Club van 5 miljoen, hebt u daar van gehoord?...” Of
ik voor een vierde kind een uitkering (of zoiets) had aangevraagd.
“Zeg, nee, natuurlijk niet. Ik doe dat soort dingen niet. Ik ben de
eerlijkste mens ter aarde! Vraagt u maar om me heen! Daar ben ik best
beroemd om. Ik bel zelfs de leveranciers op als ze een fout in mijn
faveure maken. Zal ik u een lijstje geven van alle leveranciers die
ik zoal elke week om zoiets opbel? Die zullen voor mij getuigen, daar
steek ik mijn hand voor in het vuur! Of mijn vriendinnen dan! Ik heb
tig vriendinnen, die stuk voor stuk zullen getuigen hoe eerlijk ik
wel niet ben!”
Hoe vuriger en desperater ik werd, hoe
minder het hielp. Het gesprek leek niet op te schieten: ik was
onschuldig, dat wist ik, maar ik begreep ook dat ik dat niet kon
bewijzen. Tegelijkertijd riepen de vele taken mij vanuit thuis: dáár
moest ik zijn! Niet bij rechercheur X, hoe voorkomend hij ook
probeerde te zijn. Ik dacht steeds aan de lange terugreis. De moed
zakte mij in de schoenen en ik vervloekte mijn lot.
Na een halve werkdag mocht ik weg.
Rechercheur X was tot de voorlopige conclusie gekomen dat ik een
tikkeltje onwaarschijnlijk was als fraudeur. Later vond hij uit dat
mijn sofinummer misbruikt was geweest door een bende Afrikaanse
criminelen die toen in die sector actief waren. Een sofinummer,
dat was wat in de jaren '10 het burgerservicenummer is gaan heten.
Dat bestond toen maar een decennium of zo, en was ook gelijk één
van de eerste tastbare gegevens geweest van het codificeren van ons,
individuen uit de menselijke soort. Daarvoor hadden we wel paspoorten
en zo, met ook een nummer erop, maar op een of andere manier bleef
dat toch het nummer van je paspoort, of je identiteitskaart, of je
rijbewijs. Het plakte niet aan je lijf zoals het sofinummer dat ging
doen. Voor ik uit zijn leven verdween sprak rechercheur X nog een
paar tips uit: mijn sofinummer nooit en te nimmer laten slingeren.
Dat betekende het nummer nergens noteren (in mijn agenda
bijvoorbeeld, wat ik tot dan toe deed), maar ook niet aan derden
geven in de vorm van een kopie aan een autoverhuurbedrijf, om maar
wat te noemen. “Maar daar staan ze op!” protesteerde ik nog. “Dan
plakt u het sofinummer af.” Ook diende ik de belastingdienst in te
lichten. Ze hadden immers een hoger inkomen voor mij doorgekregen.
Enigszins verbluft dat ík dat aan de belastingdienst moest melden en
niet het UWV, vertrok ik richting het Noord-Oosten.
Twee maanden later bereikte ik het
thuishaven weer. Mijn kinderen waren mij ontgroeid en kenden mij
amper. Niet veel later kwam de directeur van het UWV-kantoor in het
nieuws: hij was in opspraak geraakt omdat hij het pand met miljoenen
gemeenschapsmunten had verbouwd tot een luxueus oord, de trappen had
laten metselen in marmer, de gangen bekleed met Perzische tapijten,
de kranen verguld met 17-karaats echt goud, een relaxruimte had laten
inbouwen met bubbelbad en geurende zepen, plus een kingsize bed van
sabeltijgerbont voor dure escortdames en -heren.
Terwijl hij bezig was met zijn
omvangrijke bouwproject zat ik met opgetrokken lippen op
moordzuchtige hoektanden op mijn sofinummer te broeden, dat inmiddels
BSN-nummer was gaan heten. Knap wie mij dat zou ontfutselen! Zeker
niet zo'n jochie van de Gamemania, nog nat achter de oren, en sporen
van tietenmelk om de mondhoeken. Mijn zoon knikte, zijn woede zakte.
Zo'n gevecht zou hij toch nooit winnen.
[Op Sargasso en Nurks gepubliceerd]
Comments
Post a Comment