[a]Het zijn momenten van puur geluk,
wanneer je op het schaduwrijke terras, scheef in de leren stoel, een
roman hangt te lezen. De boodschappen zijn gedaan en opgeruimd, de
was droogt aan de lijn. Wapperend, in een zuchtje wind.
Hemel: strakblauw. Grachtje: fonkelend.
Was: wit.
Koken hoeft pas straks, als de meute
terug komt van waar ze ook zijn. De kat is op schoot gesprongen,
heeft wat rondjes gedraaid om op dat ondoenlijk gedrapeerd mens iets
van een lekkere houding te vinden, en is gaan liggen.
Een dikke bij denkt zelfs dat mijn
grootbloemige djellabah een boeket is, en komt zoemend op
polleninspectie.
Kortom: een idylle.[b]
Ik hoor 2 lieve stemmen. Een
zuidfransblauwe kano vaart dicht-/voorbij mijn stulpje. Een moeder en
haar dochtertje. Blond, allebei. De moeder peddelt. De dochter roept
af en toe zachtjes iets. Ik stop met lezen, het object heeft mijn
aandacht. Ik bewonder even de behendigheid van de moeder - één
riem, strakke koers, ik doe het haar niet na. Dan vang ik de blik op
van het meisje. Daarin lees ik [a] tot [b]. Ik besef [a] tot [b]. Ik
meet de omvang van mijn geluk.
Helaas krijg ik precies op dat zalige
moment schrijfdrang. Hup de kat moet weg, het boek aan de kant, ik
moet opstaan en iets zoeken om [a] tot [b] op te schrijven.
Weg geluk.
Comments
Post a Comment