Op de eerste tropische dag in het jaar
des Heren 2017, zondag 9 april om precies te zijn, terwijl heel
Nederland zich op zonovergoten terrassen ophoudt, sta ik vroeg op,
doe ik mijn 35 jaar oude rode overal aan en rij met Mijnheer Oud
Zeikwijf naar de ligplaats van zelfgeknoopt drijvend eiland de 888 te
rijden. De winterstormen zijn voorbij, we gaan eventuele schade
evalueren en repareren. Tijdens het “laatste plasje voor vertrek”
merk ik een druppeltje bloed in mijn onderbroek. Na dik twee
bloedeloze maanden baart mij dit geen al te ernstige zorgen, temeer
dat dat druppelen altijd een dag duurt voordat de echte vloed
doorbreekt. Ik doe een maandverband model slender om en denk
er verder niet over na.
Snelweg, parkeerplaats, weilanden,
schapen, dijken, het kwade gebel van de onvermijdelijke roedels
sportfietsers.
De afmeerplek nagenoeg onbereikbaar
zijnde, moeten we op de steiger een bootje opblazen met de voetpomp.
Ongeveer 1 kilometer roeien en we zijn er. Ondertussen krijgen we
ruzie, want iets dat verdomd op werk lijkt op de eerste tropische dag
van het jaar wanneer iedereen lui in de zon zit, want roeien, want
tig jaar getrouwd, want twee überdominante wezens in dat
(huwelijks)bootje. Het geijkte recept.
Hele dag gewerkt.
Operaties worden verricht, huid en
pezen doorgesneden, vlees weggehaald, wonden dichtgenaaid. Het zweet
giet. Het mes wordt bot. Ik slijp het op een kleine granieten kei die
voor dat doel op de voorplecht ligt. Vroeger, toen ik nog op het
eiland woonde en zelfs, ik zweer het u, mijn eerste geborene erop
wierp, had ik zeebenen van jewelste. Nu ik me maar zelden op wankele
grond begeef, gaat dat niet meer zo soepel, naast dat die zeebenen er
ook niet jonger op zijn geworden. Feit is dat ik, met vers geslepen
lemmet in de hand, tussen wal en schip stap en flat op de
oever val, het scherpe blad nog stevig in mijn knuistje, op 3 cm
afstand van mijn voorhoofd. Ik had dood kunnen wezen, of op zn minst
blind aan één oog.
Na uren zwoegen besluiten wij de
terugweg aan te vangen.
Mijnheer Oud Zeikwijf verzamelt het
werkafval in twee grote vuilniszakken en stapt in het opblaasbaar
bootje. Ik snij twee meterslange takken van de treurwilg en probeer
ermee aan boord te stappen, mikkend op de krappe ruimte dat
overblijft. De rand van stuurbord vouwt zich onder mijn gewicht, het
bootje maakt water. Zo goed en kwaad als het kan vouwen wij onze
stramme ledematen in het minuscule compartiment. Zowel Mijnheer Oud
Zeikwijf als ik hebben de kont in het water.
Ondertussen is het zo laat dat de wind
toch nog is gaan opsteken. Tégen, ik geef et u op een briefje.
Allebei een peddel zoals op de weg heen gaat nu, vanwege de volle
vuilniszakken, niet. Mijnheer Oud Zeikwijf pakt allebei de peddels en
begint driftig richting oever te roeien. Anderhalve hartaanval verder
bereiken we de pier. Uitgeput hijsen we het gevaarte uit het water.
Terwijl dat leegloopt horen wij geroep uit het water. Dat is H. de
buurman, de laatste der Amsterdamsche holbewoners. Hij komt afscheid
nemen. De gemeente heeft hem verbannen, zijn levenswijze wordt niet
meer getolereerd. We houden van H. en zijn aangedaan door het nieuws.
Hij zit in zijn sloep, het scheepsgerei keurig aan kant, landvasten
spiraalvormig neergevleid. Hij kijkt naar mij met één oog dicht en
één hand als hoederand, ik toren boven hem, staande op de pier met
de zon in de rug, tot mijn middel doorweekt. Opeens voel ik het. Het
warme bloed gutst langs mijn benen, straal mijn laarzen in. Het
gewatteerde padje vormt een schamel obstakel, het hightech vulsel
heeft zich volgezogen met modderig water tot een hinderlijk blok
harde prut. “Gelukkig is mijn overal rood” denk ik.
Welkom in de wereld van de overgang.
Comments
Post a Comment