Op deze zalige Pinksterzondag, terwijl
de Heilige Geest zich gretig of onwillig over ons heen uitstort, ben
ik vervuld met grote bewondering/dankbaarheid voor mijn kinderen die
zich (nog/steeds) NIET (meer) voor hun moeder schamen als zij weer
eens zowel leeftijd als omvang vergeet om zich ongegeneerd van haar
theatrale kant te manifesteren. Als míjn moeder zich en plein
public zo belachelijk had gemaakt in mijn jonge bijzijn, had ik
haar in de wurggreep genomen, spartelend naar buiten gesleept, en me
NOOIT MEER met haar samen vertoond. In my defense: ik was
dronken en high. Dronken as in: de volgende dag met een
kotsteil in bed doorgebracht. Als notoire niet-kotser. Als
al-crepeer-ik-van-de-cholera-niet-kotser.
Nr.2 hoort bij een groepje gezelligerts
die, zoals het tegenwoordig heet, evenementen organiseert. Dit keer
was het, buiten mij om, op de club.
Mijnheer Oud Zeikwijf was ook uitgenodigd en aanwezig. Het zou
“een experiment worden waarin drie kunstdisciplines bij elkaar
komen. De focus ligt op jazz, poëzie en dans.” “Zet wat dansers
en poëten bij elkaar. Zorg ervoor dat ze raakvlakken in beide
disciplines vinden. Hun bewegingen en woorden vormen vervolgens samen
een expressief spel. Laat het geheel begeleid worden door een partij
jazzmuzikanten”. Ik liet het me niet twee keer zeggen. Ik, die in
de jaren 80 van de vorige eeuw precies zoiets had gepoogd te
organiseren. Ik zat op één van mijn talrijke opleidingen, op de
Theaterschool afd. Moderne Dans, en was vaste klant bij de jamsessies
van het Bimhuis, toen nog in het centrum. Maar de jazzmuzikanten die
ik benaderde vonden mijn idee belachelijk. Dans werd als een
bezoedeling van hun Hoge Kunst gezien. Men zou afgeleid worden. “The
times they are duidelijk a-changing” zoals die ouwe Bobby treffend
samenvatte.
"Ober hetzelfde graag. Iemand
heeft mijn glas leeggedronken."
Dat ik die dag een jurk aanhad die mij
het aanzien gaf van de braafste moeke mocht geen belemmering vormen.
Mijn grijs haar in een truttig knotje ook niet. Binnen de kortste
keren stond ik op de dansvloer alwaar dansdrang van mijn lichaam
bezit nam. Voor ik er erg in had bevond mijn rechterarm zich een
meter van me af, gevolgd door een brede zwaai van de linker. De
voeten die tot dan toe keurige onopvallende pasjes hadden gebezigd,
vonden dat een goed idee. Ik moest een wild been terugroepen dat zich
voor mij uit had geworpen en zakte door mijn knieën in een poging de
dijen te sluiten. Het had allemaal geen zin. De ledematen waren
behekst.
Ik ging helemaal los op de zeldzame
klanken van experimentele jazz.
Tot mijn afgrijzen week de menigte uit
in een brede cirkel. Ie-der-een keek hoe ik, gelijk de hippopotamus uit Fantasia, de zaal doorkruiste in
passievolle déboulé's, gewaagde sprongen, couru's en grand-jeté's.
Gelukkig was Fabrice er ook. Fabrice is
een kunstenaar, welbekend in Amsterdam vanwege zijn straatkunst. Ver
voor het graffititijdperk liep hij onvermoeibaar door heel Mokum met
zijn emmer vol verfpotten en -kwasten om te beginnen aan wat het
langdurigste magnum opus genoemd zou kunnen worden: het verfraaien
van schuttingen, palissades en muren met fabelachtige kleurexplosies.
Ik ken hem al 35 jaar, sinds hij op de Rijksacademie studeerde en ik
daar als model mijn schamele immigrantenkost bij elkaar scharrelde.
Fabrice is namelijk precies net zo oud
en dik als ik. En hij begeeft zich net niet zo schaamteloos op de
dansvloer. Toen een oogverblindende negerin met gouden vestje en
zwarte hoge hoed zich bij hem voegde was ik niet meer te houden: ik
zat goed! Dit was mijn volk!
Met één verschil: noch hun eega's,
noch hun kinderen hebben het sneue schouwspel hoeven bijwonen.
De daaropvolgende dag was de helse
kater verdwenen. De schaamte niet. Die zal nog een poosje blijven,
tot zij, helaas, veel te vroeg “verwerkt” wordt, zoals dat heet.
Comments
Post a Comment